18 juni 199...

1

==

Het is voorbij.

Vakantie. Vakantie. Vakantie.

Strand. Zwemmen. Fietstochtjes met Gloria. En stroompjes warm, brak water tussen de rietstengels, tot aan je knieën in het water, op zoek naar visbroed, kikkervisjes, mosseltjes en insectenlarven.

Pietro Moroni zet zijn fiets tegen de muur en kijkt om zich heen.

Hij is twaalf jaar, maar hij lijkt jonger.

Hij is mager. Gebruind. Een muggenbult op zijn voorhoofd. Zwart haar, door zijn moeder zo goed mogelijk kortgeknipt. Een wipneus en grote, reebruine ogen. Hij draagt een wit shirtje van het WK voetbal, een versleten spijkerbroek en van die doorzichtige rubberen waterschoenen waardoor je zwarte prut tussen je tenen krijgt.

Waar is Gloria? vraagt hij zich af.

Hij loopt tussen de druk bezette tafeltjes van bar Segafredo door.

Al zijn vrienden zijn er.

En allemaal zitten ze te wachten, ijsjes te eten, zoeken ze een schaduwplekje.

Het is snikheet.

Sinds een week lijkt de wind verdwenen, alsof hij verhuisd is, alle wolken heeft meegenomen en een enorme gloeiende zon heeft achtergelaten die je hersenen doen koken.

Het is elf uur ’s ochtends en de thermometer geeft al zevenendertig graden aan.

De krekels tsjilpen als bezetenen in de pijnbomen achter het volleybalveld. En ergens, niet ver weg, moet een dood beest liggen, want bij vlagen ruik je een muffe lijklucht.

Het hek van de school is dicht.

De uitslagen zijn nog niet opgehangen.

Een lichte angst roert zich heimelijk in zijn buik, duwt tegen zijn middenrif en beneemt hem de adem.

Hij gaat de bar binnen.

Hoewel het bloedheet is, zitten een heleboel jongetjes elkaar binnen te verdringen rondom het enige videospel.

Hij gaat naar buiten.

Daar is ze!

Gloria zit op het muurtje, aan de overkant van de straat. Hij loopt naar haar toe. Ze geeft hem een klap op zijn schouder en vraagt: ‘Ben je bang?’

‘Een beetje.’

‘Ik ook.’

‘Hou toch op,’ zegt Pietro. ‘Jij bent over. Dat weet je best.’

‘Wat doe je straks?’

‘Weet ik niet. En jij?’

‘Weet ik niet. Zullen we samen iets gaan doen?’

‘Oké.’

Ze zitten op het muurtje en zwijgen, en hoewel Pietro enerzijds bedenkt dat zijn vriendinnetje nog mooier is dan anders, in dat blauwe badstof truitje, voelt hij anderzijds zijn paniek toenemen.

Als hij er goed over nadenkt weet hij dat hij niets te vrezen heeft, dat alles uiteindelijk toch al beslist is.

Maar zijn buik denkt daar anders over.

Hij moet naar de wc.

==

Voor de bar is beweging.

Iedereen wordt wakker, steekt de straat over en dromt samen voor het gesloten hek.

Italo, de conciërge, loopt met de sleutels in zijn hand naar het hek en schreeuwt: ‘Rustig! Rustig! Straks gebeuren er nog ongelukken.’

‘Laten we gaan.’ Gloria loopt naar het hek.

Pietro heeft het gevoel of hij twee ijsklontjes onder zijn oksels heeft. Hij kan zich niet bewegen.

Intussen begint iedereen te duwen om naar binnen te kunnen.

Je bent blijven zitten! Een stemmetje.

(Wat?)

Je bent blijven zitten!

Het is zo. Het is geen voorgevoel. Het is geen vermoeden. Het is zo.

(Waarom?)

Omdat het zo is.

Sommige dingen weet je en dan heeft het geen enkele zin je af te vragen waarom.

Hoe had hij kunnen denken dat hij over was?

Ga maar kijken, waar wacht je nog op. Toe maar. Schiet op.

Hij doorbreekt eindelijk de verlamming en baant zich een weg tussen zijn klasgenoten. Zijn hart roffelt een razende mars onder zijn borstbeen.

Hij dringt voor. ‘Laat me erdoor... Ik wil erdoor, alsjeblieft.’

‘Rustig maar. Wat bezielt jou?’

‘Rustig aan, idioot. Waar denk jij dat je naartoe gaat?’

Er wordt geduwd. Hij probeert langs het hek te komen, maar omdat hij kleiner is, duwen de groteren hem weer terug. Hij duikt in elkaar, glipt op handen en voeten tussen de benen van zijn klasgenoten door en passeert de versperring.

‘Rustig! Rustig! Niet duwen... Kalm aan, verdom—’ Italo staat naast het hek en zodra hij Pietro ziet, sterven de woorden in zijn mond.

Je bent blijven zitten...

Het staat geschreven in de ogen van de conciërge.

Pietro staart hem even aan en sprint dan als een razende naar de trap.

Hij rent met drie treden tegelijk de trap op en gaat de school binnen.

Achter in de hal, naast een bronzen borstbeeld van Michelangelo, hangt het prikbord met de uitslagen.

Er gebeurt iets geks.

Er is iemand, ik geloof uit 2A, hij heet... ik weet zijn naam niet meer, die juist wegging en bleef staan toen hij me zag, alsof niet ik voor hem stond maar iets anders, ik weet niet, een marsmannetje, en die kijkt me nu aan en stoot zijn buurman aan, die Giampaolo Rana heet, die naam weet ik nog wel, en hij zegt iets tegen hem en Giampaolo heeft zich ook omgedraaid en kijkt naar me, maar nu kijkt hij naar het prikbord en dan weer naar mij en hij praat met iemand anders die naar mij kijkt en nog iemand anders kijkt ook naar mij en iedereen kijkt naar mij en niemand zegt iets...

==

Niemand zegt iets.

Het groepje is uiteen geweken om hem door te laten naar het prikbord met de lijsten. Tussen twee vleugels van klasgenoten dragen zijn benen hem naar voren. Hij loopt naar het prikbord en blijft staan op een paar centimeter afstand ervan, terwijl er van achteren tegen hem aan wordt geduwd.

Lees.

Hij zoekt zijn groep.

b! Waar is b? Groep? 1b, 2B. Daar!

Het is de laatste rechts.

Abate. Altieri. Bart...

Hij laat zijn blik snel van boven naar beneden over de lijst glijden.

Een naam is rood geschreven.

Er is er één blijven zitten.

Ongeveer halverwege de kolom. Iets met een m, n, o, p.

Pierini is blijven zitten.

Moroni.

Hij knijpt zijn ogen dicht en als hij ze weer opendoet is alles om hem heen wazig en draaierig.

Hij leest de naam opnieuw.

MORONI PIETRO————NIET BEVORDERD

Hij leest nog een keer.

MORONI PIETRO————NIET BEVORDERD

Kun je soms niet lezen?

Hij leest nog een keer.

m-o-r-o-n-i. MORONI. Moroni. Mor... M...

Er dreunt een stem door zijn hoofd. Hoe heet jij?

(Hè, wat?)

Hoe heet jij?

(Wie? Ik...? Ik heet... Pietro. Moroni. Pietro Moroni. Moroni Pietro)

En daar staat Moroni Pietro. En vlak ernaast, in rood, in drukletters, in koeienletters: NIET BEVORDERD.

Dus het voorgevoel was terecht.

En toch had hij gehoopt dat het gewoon dat rotgevoel was dat hij altijd heeft als hij een toets moet doen en hij voor negenennegentig procent zeker weet dat het heel slecht is gegaan. Een gevoel dat altijd wel wordt teruggefloten, omdat hij weet dat dat microscopische ene procentje veel meer waard is dan de rest.

De anderen! Kijk naar de anderen.

PIERINI FEDERICO————BEVORDERD

BACCI ANDREA— ————BEVORDERD

RONCA STEFANO — — ——BEVORDERD

Hij zoekt op alle andere papieren naar rood, maar alles is blauw.

Ik kan niet de enige van de hele school zijn die is blijven zitten. Juffrouw Palmieri had gezegd dat ik zou overgaan. Dat het wel goed zou komen. Dat had ze me bel

(Nee.)

Daar moet hij nu niet aan denken.

Nu moet hij alleen maar weggaan.

Waarom hebben ze Pierini, Ronca en Bacci wel over laten gaan en mij niet?

Daar is hij.

De brok.

Een flits door zijn hoofd zegt hem: Beste Pietro, je kunt je nu maar beter snel uit de voeten maken, je staat op het punt te gaan huilen. En dat wil je toch niet waar iedereen bij is?

‘Pietro! Pietro! En?!’

Hij draait zich om.

Gloria.

‘Ben ik over?’

Het gezicht van zijn vriendin duikt op vanachter het drommende groepje.

Pietro zoekt Celani.

Blauw.

Net als alle anderen.

Hij zou het haar graag willen zeggen, maar het lukt hem niet. Hij heeft een gekke smaak in zijn mond. Koper. Zuur. Hij haalt diep adem en slikt.

Ik moet overgeven.

‘Nou? Ben ik over?’

Pietro knikt.

‘O! Wat fijn! Ik ben over! Ik ben over!’ schreeuwt Gloria en ze begint iedereen om haar heen te omhelzen.

Waarom doet ze zo overdreven?

‘Jij? En jij?’

Geef antwoord, vooruit.

Hij voelt zich niet goed. Het lijkt wel of horzels zijn oor proberen binnen te dringen. Zijn benen voelen als pap en zijn wangen als vuur.

‘Pietro? Wat is er? Pietro!’

Niets. Ik ben blijven zitten, had hij willen antwoorden. Hij leunt tegen de muur en zakt langzaam op de grond.

Gloria baant zich een weg door de drukte en rent naar hem toe.

‘Pietro, wat is er? Voel je je niet goed?’ vraagt ze en ze kijkt naar de lijsten.

‘Ben je blijven zit—’

‘Ja...’

‘En de anderen?’

‘N...’

En Pietro Moroni realiseert zich dat iedereen naar hem staart en om hem heen staat, dat hij in die menigte de nar is, het zwarte schaap, en dat Gloria bij de andere partij hoort, bij al die anderen, en dat het hem niets, maar dan ook helemaal niets kan schelen dat ze met die bambi-ogen naar hem kijkt.

Zes maanden eerder

9 december

2

==

Op 9 december om tien voor halfzeven in de ochtend, terwijl een storm van regen en wind over het platteland raasde, nam een zwarte Fiat Uno turbo GTI (overblijfsel van een tijdperk waarin je, in plaats van het basismodel, voor een paar lire meer een gemotoriseerde doodskist kon kopen die scheurde als een Porsche, zoop als een Cadillac en verfrommeld kon worden als een colablikje) op de Via Aurelia de afslag naar Ischiano Scalo en reed verder over een tweebaansweg die de moddervelden doorkruiste. Hij passeerde de sportvereniging en de loods van de landbouwcoöperatie en reed het dorp binnen.

De korte Corso Italia was bedekt met door water meegesleurde aarde. De affiche van schoonheidssalon Ivana Zampetti was door de wind afgerukt en midden op straat beland.

Er was geen hond te bekennen, behalve een kreupel mormel dat meer rassen in zijn bloed had dan tanden in zijn bek en tussen de rommel van een omgevallen vuilnisbak wroette.

De Fiat Uno reed erlangs, passeerde de neergelaten rolluiken van slagerij Marconi, de tabakswinkel annex parfumerie, de boerenleenbank, en bereikte zo het Piazza XXV Aprile, de dorpskern.

Papier, plastic zakken, kranten en regen joegen elkaar na over het stationsplein. De vergeelde bladeren van de oude palmboom in het midden van het plantsoen waren allemaal naar één kant omgebogen. De deur van het stationnetje, een vierkant, grijs gebouw, was dicht, maar het rode licht van de Stationsbar brandde, een teken dat die al open was.

Hij stopte voor het monument voor de gevallenen van Ischiano Scalo en bleef daar met draaiende motor staan. De rookkleurig getinte ruiten gunden geen enkele blik naar binnen.

Eindelijk ging met een metalig gekreun het portier aan de bestuurderskant open.

Eerst kwam ‘Volare’ in de flamencoversie van de Gipsy Kings naar buiten, onmiddellijk gevolgd door een grote, stevige man met lange blonde haren, een kekke zonnebril en een bruin leren jack met een apache-adelaar van geborduurde kraaltjes op de rug.

Zijn naam was Graziano Biglia.

De man rekte zijn armen uit. Hij gaapte. Hij strekte zijn benen. Hij haalde een pakje Camel tevoorschijn en stak er een op.

Hij was weer thuis.

==

==

De albatros en het kubusmeisje

==

Om te begrijpen waarom Graziano Biglia besloot juist op 9 december terug te keren naar Ischiano Scalo na een afwezigheid van twee jaar, moeten we even terug in de tijd gaan.

Niet lang. Zeven maanden maar. En we moeten een sprong maken naar de andere kant van Italië, naar de oostkust. Om precies te zijn naar het gebied dat de rivièra van Romagna wordt genoemd.

==

De zomer begint.

Het is een vrijdagavond en we zijn in de Carillon del Mare (ook wel de Sok van Mario genoemd, vanwege de stank die de Casertaanse kok verspreidt), een goedkoop eethuisje aan het strand op een paar kilometer afstand van Riccione, gespecialiseerd in visgerechten en bacteriële gastro-enteritis.

Het is warm, maar vanuit zee waait een briesje dat alles wat draaglijker maakt.

Het eethuis is helemaal vol. Vooral buitenlanders. Duitse, Nederlandse stellen, noorderlingen.

En daar is Graziano Biglia. Hij leunt tegen de bar en drinkt zijn derde Margarita.

Pablo Gutierrez, een donkere jongen met ponykapsel en een getatoeëerde karper op zijn rug, komt binnen en loopt op hem toe.

‘Zullen we beginnen?’ vraagt de Spanjaard.

‘Laten we beginnen.’ Graziano kijkt met een blik van verstandhouding naar de barkeeper, die achter de bar vooroverbuigt, een gitaarkoffer tevoorschijn haalt en hem deze overhandigt.

Die avond heeft hij voor het eerst in heel lange tijd weer zin om te spelen. Hij voelt zich geïnspireerd.

Zouden het de twee Margarita’s zijn die hij zojuist achterover heeft geslagen? Zou het dat briesje zijn? Zou het de intieme en vriendschappelijke sfeer van dat strandpaviljoen zijn? Wie zal het zeggen?

Hij gaat zitten op een barkruk in het midden van de door warme rode lichten beschenen dansvloer. Hij opent de leren kist en haalt de gitaar eruit als een samoerai zijn katana.

Een Spaanse gitaar, speciaal voor Graziano gemaakt door de beroemde gitaarbouwer Xavier Martinez uit Barcelona. Hij stemt de gitaar en heeft het gevoel dat er tussen hem en zijn instrument een magisch fluïdum stroomt, dat hen bondgenoten maakt die in staat zijn wonderschone akkoorden voort te brengen. Dan kijkt hij naar Pablo. Die staat achter twee conga’s.

Er vlamt een schittering van verstandhouding op in hun blikken.

En zonder nog meer tijd te verliezen zetten ze een stuk in van Paco de Lucia, daarna gaan ze door met Santana, een paar stukken van John McLaughlin, om te besluiten met de onvergankelijke Gipsy Kings.

Graziano’s handen bewegen soepel over de snaren van de gitaar, alsof ze bezeten zijn door de geest van de grote Andrés Segovia.

Het publiek is enthousiast. Applaus. Gejoel. Goedkeurend gefluit.

Hij heeft ze in zijn zak. Vooral de vrouwelijke afdeling. Hij hoort ze piepen als hitsige konijnen.

Een beetje komt dat door de magie van de Spaanse muziek, en heel erg door zijn uiterlijk.

Je kunt moeilijk níet je hoofd op hol laten brengen door iemand als Graziano.

Zijn blonde haar, dat als leeuwenmanen tot zijn schouders reikt. Zijn Arabische ogen, als die van Omar Sharif. Zijn gebleekte spijkerbroek, gescheurd bij de knieën. De ketting van turkooizen. De tribal-tatoeage op zijn gezwollen biceps. Zijn blote voeten. Alles uitgekiend om de harten van zijn toehoorsters in duizend stukjes te slaan.

Als het concert is afgelopen, na de zoveelste bis van Samba pa ti, na de zoveelste zoen aan de roodverbrande Duitse, groet Graziano Pablo en gaat naar de wc om zijn blaas te legen en zich weer op te laden met een lekkere joint van Boliviaanse tiramisu.

Hij wil juist naar buiten gaan, wanneer een donkere stoot, bruinverbrand als een chocoladebiscuitje, een tikkeltje aan de oude kant maar met borsten als luchtballonnen, het toilet binnenkomt.

‘Dit is het herentoilet...’ maakt Graziano haar attent terwijl hij naar de deur wijst.

De vrouw snoert hem met haar hand de mond. ‘Ik zou je graag willen pijpen, mag dat?’

Een aanbod tot pijpen wordt van oudsher niet afgeslagen.

‘Ga je gang,’ antwoordt Graziano terwijl hij naar de wc wijst.

‘Maar eerst wil ik je iets laten zien,’ zegt de donkere vrouw. ‘Kijk, daar, in het midden van de bar. Zie je die man met dat hawaïshirt? Dat is mijn man. We komen uit Milaan...’

De echtgenoot is een spichtig type met brillantine, dat zichzelf vol zit te proppen met gepeperde mosselen.

‘Groet hem maar.’

Graziano wuift even met zijn hand. De man heft zijn glas champagne en applaudisseert vervolgens.

‘Ze vindt je geweldig. Ze zegt dat je speelt als een god. Dat je talent hebt.’

De vrouw duwt hem de wc in. Ze sluit de deur. Ze gaat op de pot zitten. Ze knoopt zijn spijkerbroek los en zegt: ‘Maar nu gaan we hem de hoorns opzetten.’

Graziano leunt tegen de muur, sluit zijn ogen.

En de tijd vervliegt.

==

Zo was Graziano Biglia’s leven in die tijd.

Een leven op zijn top, zoals de titel van een film zou kunnen luiden. Een leven dat bestond uit ontmoetingen, gelukkige toevalligheden, positieve energie en wisselwerkingen. Een leven op de tonen van een merengue.

Wat is er mooier dan de bittere smaak van drugs die je mond doet verstijven, en miljard keer miljard molecuultjes die door je brein dwarrelen als een wind die woest tekeergaat maar geen schade aanricht? Dan een onbekende tong die je snikkel streelt?

Wat?

==

De brunette nodigt hem uit aan hun tafel.

Champagne. Gebakken inktvis. Mosselen.

De echtgenoot heeft een veevoederfabriek in Cinisello Balsamo en een Ferrari Testarossa op de parkeerplaats van het restaurant.

Zouden ze drugs gebruiken? vraagt Graziano zich af.

Als hij ze een paar grammetjes in de maag kan splitsen en zo een paar lire kan opstrijken, kan deze avond van goed tot magisch worden.

‘Jouw leven moet wel knettergek zijn: een en al seks, drugs en rock-’n-roll, hè?’ vraagt de brunette met een kreeftenschaar tussen haar tanden.

Graziano wordt somber als ze dat tegen hem zeggen.

Waarom doen de mensen hun mond open en spugen ze hun woorden uit, die zinloze palabras?

Seks, drugs en rock-’n-roll... Altijd weer hetzelfde liedje.

Maar hij blijft er tijdens het eten aan denken.

==

In feite is het wel een beetje waar.

Zijn leven is seks, drugs en... nee, rock-’n-roll kun je het niet noemen... en flamenco.

Nou en...?

Natuurlijk, veel mensen zouden walgen van een leven als het mijne. Zonder bakens. Zonder vaste punten. Maar ik vind het goed zo en ik heb schijt aan wat anderen denken.

Ooit had een Belgische vrouw, mediterend op een trap in Benares, tegen hem gezegd: ‘Ik voel me als een albatros die wordt meegevoerd op de luchtstromingen. Door positieve stromingen, die ik met lichte vleugelslag beheers.’

Graziano voelde zich ook een albatros.

Een albatros met een belangrijke taak: anderen noch zichzelf kwaad doen.

Volgens sommigen is dealen slecht.

Volgens Graziano hangt het ervan af hoe je het doet.

Als je het doet om te overleven en niet om jezelf te verrijken, dan mag het. Als je verkoopt aan je vrienden, dan mag het. Als je kwaliteitsspul verkoopt en geen rommel, dan mag het.

Als hij kon leven van muziek maken alleen, zou hij onmiddellijk stoppen.

Volgens sommigen is gebruiken slecht. Volgens Graziano hangt het ervan af hoe je het doet. Als je overdrijft, als je je door de drugs laat verneuken, dan mag het niet. Hij heeft geen dokters en priesters nodig die hem vertellen dat het poedertje onaangename bijwerkingen heeft. Als je zo nu en dan een snuif neemt, is er absoluut niets schadelijks aan.

En seks?

Seks? Toegegeven, dat heb ik veel, maar kan ik het helpen dat de vrouwen op mij vallen en ik op hen? (Van mannen walg ik, laat dat duidelijk zijn.) Seks doe je met zijn tweeën. Seks is het mooiste wat er is als het op de juiste manier wordt gedaan, zonder je te veel te hoeven aftrekken.

En wat vond Graziano nog meer prettig?

Latijns-Amerikaanse muziek, gitaarspelen in bars (als ze me betalen!), bakken op een strand, ouwehoeren met zijn vrienden terwijl een enorme oranje zon in de zee zakt en...

...en meer niet.

Je moet die mensen die zeggen dat je je de pleuris moet werken om de goede dingen van het leven te kunnen waarderen, niet geloven. Dat is niet waar. Die willen je naaien. Genot is een religie en het lichaam is de tempel.

Wat dat betrof had Graziano het goed voor elkaar.

Van juni tot eind augustus woonde hij in een eenkamerstudio in het centrum van Riccione, in september verhuisde hij naar Ibiza en in november vertrok hij naar Jamaica om te overwinteren.

Met zijn vierenveertig jaar zei Graziano Biglia dat hij van beroep zigeuner was, de dharma van een vagebond bezat, een dolende ziel op zoek naar zijn eigen karma.

Dat zei hij. Tenminste, tot die avond. Tot die vervloekte juniavond waarop zijn bestaan zich vermengde met dat van Erica Trettel, het kubusmeisje.

En ziedaar de beroepszigeuner twee uur na de schranspartij in het Carillon del Mare.

Hij ligt in Museum Hangover geknakt over een tafeltje, alsof een of andere klootzak zijn wervelkolom heeft gebroken. Zijn ogen gereduceerd tot spleetjes. Zijn mond halfopen. In zijn hand een Cuba Libre die hij niet kan opdrinken.

‘Christus, wat ben ik bezopen,’ zegt hij almaar.

De mix van coke, ecstasy, wijn en gebakken vis is hem te veel geworden.

De fabrikant van veevoeder en diens echtgenote zitten naast hem.

De discotheek is nog voller dan een schap in de supermarkt.

Hij heeft het gevoel alsof hij op een cruiseschip zit, want de discotheek deint naar rechts en naar links. De plek waar ze zitten is weerzinwekkend, ook al beweren sommigen dat dit de vipafdeling is. Een enorme geluidsbox die boven zijn hoofd hangt is bezig zijn zenuwstelsel te ontwrichten. Maar hij zou nog liever zijn rechtervoet laten amputeren, dan opstaan om een andere plek te zoeken.

De veevoederfabrikant blijft maar dingen in zijn oor gillen. Dingen die Graziano niet begrijpt.

Hij kijkt naar beneden.

De dansvloer lijkt een gek geworden mierenhoop.

In zijn hoofd zijn alleen nog simpele waarheden overgebleven.

Wat een teringzooi. Het is vrijdag. En op vrijdag is het een teringzooi.

Hij draait langzaam zijn hoofd, als een grazende Zwitserse koe.

En hij ziet haar.

Ze danst.

Ze danst naakt op een kubus in het midden van de mierenhoop.

Hij kent de kubusmeisjes van Museum Hangover uit zijn hoofd. Maar deze heeft hij nog nooit gezien.

Dit moet een nieuwe zijn. Wat een lekker ding. En zoals ze danst.

De boxen braken drum ‘n’ bass over een tapijt van lichamen en hoofden, zweet en armen, en zij staat daarboven, eenzaam en ongenaakbaar als de godin Kali.

De stroboscopische lichten fixeren haar in een oneindige opeenvolging van plastische, sensuele poses.

Hij kijkt naar haar met die typische gefixeerdheid van iemand die te veel verdovende middelen heeft gebruikt.

Ze is het lekkerste mokkel dat hij ooit heeft gezien.

Stel je voor dat ik haar vent was... Zo’n stoot naast je te hebben. Stel je voor hoe jaloers iedereen zou zijn. Wie is zij?

Hij zou het aan iemand willen vragen. Misschien aan de barkeeper. Maar opstaan lukt niet. Zijn benen zijn verlamd. En daarbij komt dat hij zijn blik niet van haar af kan houden.

Ze moet wel echt helemaal top zijn, want normaal gesproken heeft Graziano geen belangstelling voor kalfjes (zo noemt hij ze...).

Een kwestie van communicatieproblemen.

Zijn jachtterrein ligt meer bij vrouwen die – hoe moet je dat zeggen – wat op leeftijd zijn. Hij geeft de voorkeur aan rijpe, royale vrouwen, die kunnen genieten van een zonsondergang, een serenade bij maanlicht, die niet over duizend dingen moeilijk doen, zoals een twintigjarige, en die je kunt neuken zonder dat ze zich allerlei paranoïde gedachten of verwachtingen in het hoofd halen.

Maar in dit geval mag elk onderscheid, elke categorie door de wc gespoeld worden.

Bij zo’n stuk worden zelfs flikkers weer kerels.

Stel je voor dat je haar neukt.

Een vaag beeld van een omstrengeling op het witte strand van een koraaleiland flitst door zijn hoofd. En als bij toverslag wordt zijn snikkel hard.

Wie is zij? Wie is zij? Waar komt ze opeens vandaan?

God, Boeddha, Krishna, Eerste Principe, wie je ook bent, je hebt haar gematerialiseerd op die kubus om mij een teken te geven dat je bestaat.

Ze is perfect.

Niet dat de andere kubusmeisjes, naast de dansvloer, niet volmaakt zijn. Allemaal hebben ze stevige billen en adembenemende benen, ronde, volle borsten en een platte, gespierde buik. Maar niemand is als zij, zij heeft iets speciaals, iets wat Graziano niet in woorden kan uitdrukken, iets dierlijks, iets wat hij alleen ooit bij de negerinnen op Cuba heeft gezien.

Het lichaam van het meisje reageert niet op de muziek, zij is de muziek. De fysieke expressie van de muziek. Haar bewegingen zijn traag en nauwkeurig als die van een tai chi-meester. Ze kan onbeweeglijk op een voet blijven staan terwijl ze haar bekken ronddraait en golvende bewegingen met haar armen maakt. Vergeleken bij haar zijn de andere meisjes spasten.

Exceptioneel.

En het is ongelooflijk dat niemand in de discotheek haar lijkt op te merken. Die holbewoners gaan gewoon door met opgewonden bewegen en praten, terwijl zich voor hun ogen een wonder voltrekt.

Plotseling, alsof Graziano haar raakte met telepathische stralen, staat het meisje stil en draait zich naar hem om. Graziano weet zeker dat ze hem aankijkt. Ze is onbeweeglijk, daar op die kubus, en kijkt naar hem, naar hem te midden van die chaos, naar hem te midden van dat delirium van mensen, naar hem en naar niemand anders.

Eindelijk kan hij haar in het gezicht kijken. Met die korte haren, die mond, die groene ogen (hij kan zelfs de kleur van haar ogen zien!) en dat volmaakte ovaal lijkt ze waanzinnig veel op een actrice... op een actrice die op het puntje van Graziano’s tong ligt...

Hoe heet ze? Die actrice die in Ghost speelde?

Wat had hij graag gewild dat iemand hem influisterde: Demi Moore.

Maar Graziano kan het aan niemand vragen, hij is gehypnotiseerd, als een cobra door een slangenbezweerder. Hij strekt zijn handen naar haar uit en tien kleine oranje straaltjes schieten uit zijn vingertoppen. De stralen komen samen, vervolgen hun weg kronkelend boven de onwetende massa en bereiken uiteindelijk haar, in het midden van de dansvloer, dringen haar navel binnen en laten haar stralen als een Byzantijnse madonna.

Graziano begint te beven.

Ze zijn verenigd door een elektrische boog die hun individualiteit doet versmelten, die hen transformeert tot de onvolmaakte helften van een compleet wezen. Slechts samen zullen ze gelukkig zijn, als engelen met ieder maar één vleugel, door hun omhelzing zullen ze in staat zijn te vliegen en zal het paradijs bestaan.

Graziano staat op het punt in tranen uit te barsten.

Hij wordt overmand door een grenzeloze, nooit eerder gevoelde liefde, een liefde die geen platvloerse geilheid is, maar een heel zuiver gevoel, een gevoel dat aanzet tot reproductie, tot verdediging van de eigen vrouw tegen gevaar van buitenaf, tot het bouwen van een nest om de kleintjes groot te brengen.

Hij strekt zijn handen uit in een poging tot spiritueel contact met het meisje.

De twee Milanezen kijken hem hoogstverbaasd aan.

Maar Graziano kan hen niet zien.

De discotheek is er niet meer. De stemmen, de muziek, de meute, alles is opgeslokt door de nevel.

En dan trekt het grijs op en lijkt het net een jeansstore.

Ja, een jeansstore.

Niet zo’n lullige jeansstore als die in Riccione, maar een die in alle opzichten lijkt op de winkels die hij in Vermont heeft gezien, met keurige stapeltjes Noorse visserstruien, rijen mijnwerkersschoenen uit Virginia en kisten vol sokken, met de hand gebreid door de oude vrouwtjes uit Lipari, blikken marmelade en Rapala-lokaas. En hij is daar en het meisje van de kubus, die nu zijn vrouw is en duidelijk zichtbaar in blijde verwachting, staat achter de bar die geen bar is maar een surfplank. En die jeansstore is in Ischiano Scalo, waar nu de fourniturenwinkel van zijn moeder gehuisvest is. En iedereen die langskomt blijft staan, komt binnen, ziet zijn vrouw en benijdt hem en koopt pennyshoes en goretex-windjacks.

‘De jeansstore,’ mompelt Graziano in extase, met gesloten ogen.

Daar ligt zijn toekomst!

Hij heeft het gezien.

Een jeansstore.

Die vrouw.

Een gezin.

Weg met dit zwerversbestaan, die freaky shit, weg met seks zonder liefde, weg met de drugs.

Verlossing.

Hij heeft nu een missie in het leven: dat meisje leren kennen en haar mee naar huis nemen omdat hij van haar houdt. En zij houdt van hem.

‘Liehiehiefste,’ zucht Graziano en hij staat op van zijn stoel en leunt met gestrekte armen over de balustrade om haar te bereiken. Nog een geluk dat de Milanese hem bij zijn jasje vastpakt en zo voorkomt dat hij valt en zijn nek breekt.

‘Ben je helemaal gek geworden?’ vraagt de vrouw.

‘Hij geilt op dat mokkeltje daar in het midden.’ De veevoederfabrikant lacht zich een ongeluk. ‘Hij wil zelfmoord plegen om haar. Snap je dat? Snap je dat?’

Graziano staat rechtop. Hij spert zijn mond open. Hij vindt geen woorden.

Wie zijn die twee monsters? En wat verbeelden ze zich wel? En vooral: waarom lachen ze? Waarom spotten ze met een zuivere, tere liefde, zojuist ontloken in weerwil van alle lelijkheid en walgelijkheid van deze corrupte maatschappij?

De Milanees lijkt elk moment te zullen stikken van het lachen.

Nu gaat die klootzak dood. Graziano grijpt hem bij de kraag van zijn hawaïshirtje waarop de man meteen ophoudt met lachen en een glimlach opzet met te veel tandvlees.

‘Sorry, het spijt me... Echt waar, sorry. Ik wilde je niet...’

Graziano staat op het punt hem een dreun op zijn neus te geven maar ziet ervan af. Dit is de nacht van de verlossing, hier is geen plaats voor geweld en Graziano Biglia is een nieuwe man.

Een man die liefheeft.

‘Hoe kunnen jullie het ook begrijpen... Harteloze wezens,’ zegt hij binnensmonds en waggelend gaat hij op weg naar zijn geliefde.

==

De liefdesgeschiedenis met Erica Trettel, het kubusmeisje van de Hangover, bleek een van de meest desastreuze ondernemingen te zijn in het leven van Graziano Biglia. Waarschijnlijk was die mix van cocaïne, ecstasy, gebakken vis en wijn die hij in het Carillon del Mare had ingenomen de directe aanleiding van de bliksemflits die kortsluiting veroorzaakte in Biglia’s hoofd, maar de eigenlijke oorzaak was zijn koppigheid en aangeboren blindheid.

Normaal moest hij, als hij wakker werd na een nacht in het teken van alcoholmisbruik en psychedelische stoffen, zelfs moeite doen zich zijn eigen naam te herinneren. Graziano had nu zelfs zijn succes in het Carillon del Mare uit zijn hoofd gewist, de veevoederfabrikant, en...

Nee!

Nee, niet het meisje dat danste op de kubus.

Die was hij niet vergeten.

Toen Graziano de volgende dag zijn ogen opende, had het beeld van hem en haar in de jeansstore zich als een octopus tussen zijn neuronen genesteld en de hele zomer beheerste het zijn lichaam en geest, als Actarus in ‘Goldrake’.

Ja, gedurende die hele vervloekte zomer was Graziano blind en doof, hij wilde niet zien en hij wilde niet horen dat Erica niet geschikt voor hem was. Hij wilde niet begrijpen dat die fixatie onredelijk was en een voorbode van pijn en verdriet.

Erica Trettel was eenentwintig en een adembenemende schoonheid.

Ze kwam uit Castello Tesino, een dorpje in de buurt van Trento. Ze had een missverkiezing gewonnen die gesponsord was door een vleeswarenfabrikant en was samen met een van de juryleden van huis weggelopen. Ze had als Opel-meisje gewerkt op de motorshow van Bologna. Een paar foto’s voor de catalogus van een badpakkenfabrikant in Castellammare di Stabia. Een cursus buikdansen.

Als ze op de kubus van de Hangover danste, kon ze zich concentreren, het beste van zichzelf geven, versmelten met de muziek, omdat er in haar geest positieve beelden aanfloepten als lampjes in een kerstboom: zij in de dansgroep van Domenica In, en foto’s in Novella 2000 waarop zij een restaurant verlaat met iemand als Matt Weyland, de Quizzone en het televisiespotje van de elektrische Moulinex-rasp.

De televisie!

Daar lag haar toekomst.

Erica Trettel had simpele en concrete verlangens.

En toen ze Graziano Biglia leerde kennen, probeerde ze hem dat uit te leggen.

Ze legde hem uit dat trouwen met een oude hippie met een obsessie voor de Gipsy Kings, die leek op Sandy Marton na de rally Parijs-Dakar, niet tot die verlangens behoorde, evenmin als het ruïneren van haar wespentaille door het leven te schenken aan dreinende bengels, of nog minder, het openen van een jeansstore in Ischiano Scalo.

Maar Graziano wilde het niet begrijpen en legde haar uit, als een onderwijzer aan een hardleerse scholier, dat televisie je reinste maffia is. Hij kon het weten. Hij had een paar keer gitaar gespeeld in de Planet Bar. Hij vertelde haar dat succes op de tv van korte duur is.

‘Erica, je moet groeien, je moet begrijpen dat mensen niet gemaakt zijn om zichzelf tentoon te stellen, maar om een ruimte te vinden waarin ze in harmonie met de hemel en de aarde kunnen leven.’

En die ruimte heette Ischiano Scalo.

Hij had ook een recept om haar Domenica In uit het hoofd te praten: naar Jamaica gaan. Hij beweerde dat een vakantie op de Cariben haar goed zou doen, daar waren de mensen vrolijk en rustig, daar telde alle shit van deze maatschappij niet, daar heerste vriendschap en daar lag je op het strand zonder iets uit te voeren.

Hij zou haar leren wat er over het leven te weten viel.

==

Zulke kletspraat zou misschien indruk hebben gemaakt op een fan van Bob Marley en de vrije verkoop van softdrugs, maar niet op Erica Trettel.

De affiniteit tussen hen tweeën was even groot als tussen een paar skischoenen en een Grieks eiland.

Waarom gaf Erica hem dan toch hoop?

==

Het volgende fragment uit een gesprek tussen Erica Trettel en Mariapia Mancuso (ook een kubusmeisje uit de Hangover) die zich samen optutten in de kleedkamer, kan ons helpen dat te begrijpen.

‘Is het waar wat ze zeggen, dat jij verkering hebt met Graziano?’ vraagt Mariapia terwijl ze met een pincet een haar naast haar rechtertepel uittrekt.

‘Wie heeft dat gezegd?’ Erica doet midden in de kleedkamer stretchoefeningen.

‘Iedereen zegt dat.’

‘O... Zeggen ze dat?’

Mariapia controleert in de spiegel haar rechterwenkbrauw en bewerkt die vervolgens met het pincet. ‘Is het waar?’

‘Wat?’

‘Dat je verkering met hem hebt.’

‘Een beetje... Laten we zeggen dat we elkaar zien.’

‘Hoezo, elkaar zien?’

Erica snuift. ‘Wat ben jij vervelend, zeg! Graziano houdt van me. Serieus. Niet als die klootzak Tony.’

Tony Dawson, de Engelse dj van de Antrax, had een korte affaire gehad met Erica en haar vervolgens ingeruild voor een zangeres van Funeral Strike, een death-metalgroep uit de Marken.

‘En hou jij ook van hem?’

‘Ja, natuurlijk hou ik van hem. Hij belazert de boel niet. Hij is oké.’

‘Ja, dat is waar,’ beaamt Mariapia.

‘Weet je dat hij me een puppy heeft gegeven? Heel schattig. Een Fila Brasilero.’

‘Wat is dat?’

‘Een heel zeldzame hond. Een speciaal ras. Ze werden vroeger in Brazilië gebruikt om slaven op te sporen die van de plantages ontsnapten. Hij heeft de hond nu, ik wil hem niet. Ik heb hem Antoine genoemd.’

‘Net als de kapper?’

‘Precies.’

‘En dat verhaal dat hij rondbazuint, dat jullie gaan trouwen en in zijn dorp gaan wonen en een kledingzaak gaan beginnen?’

‘Ben je helemaal?! Dat zit zo, gisteravond waren we op het strand en toen begon hij over dat verhaal van bij hem thuis, over die jeansstore met Noorse truien, de fourniturenzaak van zijn moeder, dat hij kinderen wil en met me wil trouwen, dat hij van me houdt. Ik heb gezegd dat ik het best wel schattig vond...’

‘Schattig?!’

‘Wacht even. Je weet wel, om maar iets te zeggen. Op dat moment leek het me een aardig idee. Maar hij heeft het niet meer uit zijn hoofd gezet. Maar ik moet wel tegen hem zeggen dat hij dat niet overal rond moet gaan bazuinen. Dan sta ik voor gek. Als hij zo doorgaat maakt hij me echt pissig.’

‘Zeg het hem dan.’

‘Natuurlijk zeg ik het hem.’

Mariapia gaat verder met haar andere wenkbrauw. ‘Maar ben je verliefd op hem?’

‘Dat kan ik niet zeggen... Ik zei je al, hij is vriendelijk. Hij is heel schattig. Duizend keer beter dan die klootzak Tony. Maar hij is te oppervlakkig. En dan dat gezeur over die jeansstore... Hij zei dat als ik met Kerstmis niet hoef te werken, hij me meeneemt naar Jamaica. Hij is een lekker ding, toch?’

‘En... doe je het met hem?’

Erica gaat weer staan en rekt zich uit. ‘Wat zijn dat voor vragen? Nee. Meestal niet. Maar hij blijft maar aandringen en dan, heel af en toe, uiteindelijk... doe ik het, maar wel... Hoe noem je dat?’

‘Wat?’

‘Als je iets doet maar niet helemaal, dat je het doet maar je vindt het een beetje vervelend.’

‘Ik weet niet... kalmpjes aan?’

‘Wat nou kalmpjes aan. Waar slaat dat nou op? Nee, hoe zeg je dat nou? Met...’

‘Tegenzin?’

‘Neeee!’

‘Gepaste terughoudendheid?’

‘Precies! Gepaste terughoudendheid. Ik doe het met gepaste terughoudendheid.’

==

Terwijl hij achter Erica aanliep, vernederde Graziano zich als nooit tevoren. Hij sloeg kolossale modderfiguren door urenlang op haar te wachten terwijl iedereen wist dat ze nooit zou komen. Hij klampte zich vast aan zijn mobiel en kamde heel Riccione en omgeving uit om haar te vinden. Hij werd belazerd door Mariapia die haar vriendin dekte als ze uitging met die klootzak van een dj. En hij stak zich tot over zijn oren in de schulden om haar een Fila Brasilero-puppy te geven, een superlichte kano, een Amerikaans apparaat voor passieve gymnastiek, een tatoeage op haar rechterbil, een rubberboot met een razende 250 cc motor, een Bang&Olufsen stereo-installatie, een berg merkkleding en schoenen met hakken van twintig centimeter hoog en een onvoorstelbare hoeveelheid cd’s.

Wie een beetje om hem gaf, zei dat hij haar uit zijn hoofd moest zetten, dat hij pathetisch was. Dat dat meisje zijn dood zou worden.

Maar Graziano luisterde niet. Hij hield op met het neuken met vrouwen op leeftijd en met musiceren, en bleef koppig volhouden zonder nog een woord te zeggen over de jeansstore of dat hij haar vroeg of laat zou veranderen, dat hij dat onkruid dat televisie heette uit haar hoofd zou wieden, want Erica werd zenuwachtig. Hij was niet degene die alles zo had beslist, nee, het lot had het zo gewild toen het Erica die nacht in de Hangover op een kubus had neergezet.

Er kwam een moment dat dat alles als bij toverslag waarheid leek te worden.

==

In oktober zijn ze samen in Rome.

In een gehuurde eenkamerstudio in Rocca Verde. Een hol op de achtste verdieping van een gebouw dat ligt ingeklemd tussen de oostelijke ringweg en de snelweg.

Erica heeft Graziano overgehaald mee te gaan. Zonder hem voelt ze zich verloren in de metropool. Hij moet haar helpen werk te vinden.

Er is een heleboel te doen: een goede fotograaf zoeken voor haar portfolio. Een uitgekookte agent voor de juiste contacten. Een logopedist die haar afhelpt van haar scherpe Trentino-accent en een acteerdocent die haar een beetje losmaakt.

En de audities.

Ze gaan ’s ochtends vroeg op pad, brengen de dag door tussen Cinecitta, castingbureaus en filmproducties en komen ’s avonds doodmoe thuis.

==

Soms, wanneer Erica naar les is, laadt Graziano Antoine in de auto en gaat naar de Villa Borghese. Hij loopt door het hertenkamp, dan tot aan Piazza di Siena en omlaag naar Il Pincio. Hij loopt snel. Hij houdt van wandelen in het groen.

Antoine sleept zich achter hem voort. Met die grote poten kan hij moeilijk het tempo bijhouden. Graziano trekt aan zijn riem. ‘Kom op, loop eens door. Luilak. Vooruit!’ Geen reactie. Dan gaat hij op een bankje zitten, rookt een sigaret terwijl Antoine in zijn schoenen begint te bijten.

Graziano lijkt niet langer op de latin lover van het Carillon del Mare, die de Duitse vrouwen in katzwijm liet vallen.

Hij lijkt wel tien jaar ouder geworden. Hij is bleek, met wallen onder zijn ogen, zijn blonde haar met zwarte uitgroei, een joggingpak, een ongeschoren grijze baard, en hij is ongelukkig.

Doodongelukkig.

Alles gaat naar de kloten.

Erica houdt niet van hem.

Ze blijft bij hem omdat hij haar lessen, de huur, haar kleren, de fotograaf, alles betaalt. Omdat hij haar chauffeur is. Omdat hij ’s avonds een gegrild kippetje haalt bij de slager.

Erica houdt niet van hem en zal nooit van hem houden.

Ze geeft geen moer om hem, laten we er maar niet omheen draaien.

Wat doe ik hier dan? Ik haat deze stad. Ik haat dit verkeer. Ik haat Erica. Ik moet weggaan. Ik moet weggaan. Ik moet weggaan. Het is een soort mantra die hij hardnekkig blijft herhalen.

En waarom doet hij dat niet?

In feite is het heel makkelijk, hij hoeft alleen maar een vliegtuig te nemen. En de groeten verder.

Misschien zou hij dat best kunnen.

Er is één probleem: als hij een halve dag zonder Erica is, voelt hij zich ellendig. Dan krijgt hij maagkrampen. Dan krijgt hij geen lucht. Dan begint hij te ruften.

Wat zou het fijn zijn om met één druk op een knop zijn brein te kunnen schoonwassen. Die zachte lippen uit zijn hoofd wegspoelen, die smalle enkels, die trouweloze, betoverende ogen. Een stevige hersenspoeling. Als Erica maar in zijn hersenen zat.

Maar daar zit ze niet.

Ze heeft zich als een glasscherf in zijn maag genesteld.

Hij is verliefd op een verwend kind.

Een rotkind. Een kreng van een kind. Zo goed als ze is in zingen, zo slecht kan ze acteren, voor de camera staan. Dan komt ze niet uit haar woorden. Dan doven ze uit in haar mond.

In drie maanden tijd is ze erin geslaagd een paar rolletjes in tv-films te bemachtigen.

Maar Graziano houdt van haar, ook al wordt ze geweigerd. Ook al is ze de slechtste actrice van de hele wereld.

Verdomme...

En het allerergste is dat hoe naarder zij doet, hoe meer hij van haar houdt.

Wanneer er geen repetities zijn, hangt Erica de hele dag voor de televisie diepvriespizza’s en Viennetta te eten. Ze heeft nergens zin in.

Ze wil niet naar buiten. Ze wil niemand zien. Ze is te depressief, zegt ze, om naar buiten te gaan.

Het huis is een rotzooi.

Hopen neergegooide vuile was aan de ene kant. Afval. Stapels borden met aangekoekte sausresten. Antoine die op de vloerkleden piest en poept. Erica lijkt zich daartussen op haar gemak te voelen, tussen die rotzooi. Graziano niet. Graziano wordt boos, schreeuwt dat hij het zat is om te leven als een zwerver, dat het genoeg is, dat hij naar Jamaica gaat. Maar in plaats daarvan neemt hij dan de hond mee naar het park.

Hoe kan iemand met haar leven? Zelfs een zenboeddhistische monnik zou haar niet kunnen verdragen. Ze huilt om het minste of geringste. En ze wordt boos. En als ze boos wordt, komen er verschrikkelijke dingen uit haar mond. Projectielen die Graziano’s hart doorboren alsof het van boter is. Ze staat bol van het gif en spuwt dat naar buiten zodra ze kan.

Je bent een lul. Ik walg van je! Ik hou niet van je, snap je dat nog steeds niet? Wil je weten waarom ik bij je blijf? Wil je dat echt weten? Omdat ik medelijden met je heb. Daarom. En wil je weten waarom ik je haat? Omdat jij alleen maar hoopt op dingen waar ik niet goed in ben.

Het is waar.

Telkens wanneer een repetitie slecht gaat, jubelt Graziano inwendig. Een kleine stap in de richting van Ischiano. Maar vervolgens voelt hij zich schuldig.

Ze vrijen niet.

Hij brengt het ter sprake. En dan spreidt zij haar benen en armen en zegt: ‘Ga je gang. Neuk me zo maar, als je wilt.’

En een paar keer heeft hij dat in wanhoop ook gedaan, en het was als klaarkomen op een lijk. Een warm lijk dat af en toe, bij de reclame, de afstandsbediening pakt en een andere zender kiest.

==

Dat alles duurt tot 8 december.

Op 8 december gaat Antoine dood.

Erica is met Antoine in een parfumerie. De verkoopster zegt dat honden niet zijn toegestaan. Erica laat hem buiten, ze moet een lippenstift kopen, het duurt maar even. Maar even is voldoende voor Antoine om een Duitse herder op de stoep aan de overkant te zien, de straat over te steken en op dat moment onder een auto terecht te komen.

Erica komt huilend thuis. Ze zegt tegen Graziano dat ze niet de moed had om te gaan kijken. De hond ligt daar nog steeds. Graziano holt naar buiten.

Hij vindt hem langs de weg. In een plas bloed. Hij ademt nog een beetje. Uit zijn neusgaten en bek gutst een stroom zwart bloed. Hij brengt hem naar de dierenarts, die hem met een injectie afmaakt.

Graziano komt thuis.

Hij heeft geen zin om te praten. Hij was gehecht aan die hond. Die hond was grappig. En ze hielden elkaar gezelschap.

Erica zegt dat het niet haar schuld is. Dat ze maar heel even binnen was om lippenstift te kopen. En die eikel van een bestuurder heeft niet geremd.

Graziano gaat weer naar buiten. Hij pakt de Fiat Uno en maakt om rustig te worden een ritje over de ringweg, met tachtig kilometer per uur.

Hij heeft er verkeerd aan gedaan naar Rome te komen.

Hij heeft aan alles verkeerd gedaan.

Hij heeft een kanjer van een blunder gemaakt. Die meid is in werkelijkheid geen vrouw, maar een door God gezonden straf om zijn leven te verwoesten.

De afgelopen maand hebben ze bijna elke dag ruzie gehad.

Graziano kan niet geloven wat ze tegen hem zegt. Het kwetst hem dodelijk. En soms attaqueert ze hem met zoveel geweld, dat hij niet eens in staat is zich te verdedigen. Haar lik op stuk te geven. Haar te zeggen dat ze een onbenul is.

Gisteren bijvoorbeeld beschuldigde ze hem ervan dat hij ongeluk bracht, en dat als Madonna had samengeleefd met iemand zoals hij, ze dan liever alleen en Veronica Luisa Ciccone was gebleven. Waaraan ze toevoegde dat iedereen in Riccione zegt dat zijn gitaarspel klinkt als een zingende zaag en dat hij alleen maar goed is in het verkopen van pillen. En als uitsmijter, als de kers op de taart, zei ze dat de Gipsy Kings een homoband is.

Genoeg! Ik ga bij haar weg.

Het moet hem lukken.

Hij zal niet doodgaan. Hij zal het overleven. Verslaafden overleven het ook zonder hun spul. Je gooit het roer om, je lijdt als een beest, je denkt dat het je nooit zal lukken, maar uiteindelijk lukt het je en ben je clean.

De dood van Antoine heeft er tenminste nog toe gediend dat hij tot bezinning komt.

Hij moet bij haar weg. En de beste manier is met een kille, afstandelijke mededeling, zonder boos te worden, de mededeling van een sterk man, maar met een hart aan diggelen. Type Robert de Niro in Loveletters, wanneer hij Jane Fonda de bons geeft.

Ja, het is genoeg.

Hij gaat naar huis. Erica kijkt naar Lupin III en eet een broodje kaas.

‘Kun je de televisie uitzetten?’

Erica zet de televisie uit.

Graziano gaat zitten, schraapt zijn keel en begint. ‘Ik wilde je iets zeggen. Ik denk dat het moment is gekomen om ermee te stoppen. Jij weet dat en ik weet dat. Laten we het maar eerlijk tegen elkaar zeggen.’

Erica kijkt hem aan.

Graziano gaat verder. ‘Ik hou ermee op. Ik heb er erg in geloofd. Serieus. Maar nu is het genoeg. Ik heb geen cent meer. We hebben elke dag ruzie. En daarbij kan ik niet in Rome blijven. Ik vind het hier vreselijk, de stad deprimeert me. Ik ben net als een meeuw: als ik niet kan rondtrekken, ga ik dood. Ik heb nu...’

‘Hoor eens, meeuwen trekken niet rond.’

‘Goed zo. Als verdomde zwaluwen dan, jij je zin? Ik had op dit moment in Jamaica moeten zijn. Morgen ga ik naar Ischiano. Ik zal wat geld achterlaten en dan vertrek ik. En wij zien elkaar nooit weer. Het spijt me dat de dingen...’ Zo sterft de mededeling à la De Niro.

==

Erica zwijgt.

Wat praat Graziano raar.

Wat klinkt zijn stem vreemd. Meestal maakt hij scènes, schreeuwt hij, wordt kwaad. Nu niet, nu is hij kil, berustend. Hij lijkt net een Amerikaanse acteur. Hij is zeker van streek door de dood van Antoine.

Plotseling komt het in haar op dat hij niet de gebruikelijke pathetische scène maakt. Ditmaal is het hem menens.

Als hij weggaat, wat dan?

Een ware puinhoop.

Het wordt Erica zwart voor de ogen. Ze kan het zich niet eens voorstellen, een toekomst zonder hem. Zoals het nu is, is het leven ook verschrikkelijk, maar zonder Graziano zou het echt een ramp zijn. Wie betaalt dan de huur van het huis? Wie gaat er dan een gegrild kippetje halen? Wie betaalt dan de acteerlessen?

En daarbij is ze er helemaal niet zo zeker van dat ze het zal redden. Alles lijkt haar te zeggen dat er voor haar geen mogelijkheden zijn. Sinds ze in Rome is, heeft ze een stortvloed aan audities gedaan en is er niet één goed gegaan. Misschien heeft Graziano gelijk. Ze is niet gemaakt voor de televisie. Ze kan het niet.

De tranen beginnen onder in haar keel op te spelen.

Zonder een cent op zak zou ze noodgedwongen terug moeten naar Castello Tesino en liever dan teruggaan naar die ijskoude plek, met die twee ouders die daar zijn, wil ze vechten.

Ze probeert een hap van haar broodje door te slikken. Maar het blijft steken in haar keel, bitter als gal. ‘Meen je het serieus?’

‘Ja.’

‘Ga je weg?’

‘Ja.’

‘En wat moet ik dan?’

‘Dat weet ik niet.’

Stilte.

‘Heb je definitief besloten?’

‘Ja.’

‘Serieus?’

‘Ja.’

Erica begint te huilen. Heel stilletjes. Het brood tussen haar tanden. Haar make-up lost op in de tranen.

Graziano speelt met de afstandsbediening. Doet hem aan en weer uit. ‘Het spijt me. Maar het is veel beter zo. We zullen tenminste een mooie herin—’

‘Ik... ik... ik wil met je mee,’ snikt Erica.

‘Wat?’

‘Ik... ik wil met je mee.’

‘Waarheen?’

‘Naar Ischiano.’

‘Wat wil je daar doen? Je zei toch dat je het daar vreselijk vindt?’

‘Ik wil kennismaken met je moeder.’

‘Je wilt kennismaken met mijn moeder?’ herhaalt Graziano als een papegaai.

‘Ja, ik wil Gina leren kennen. En dan gaan we daarna op vakantie naar Jamaica.’

Graziano zegt niets.

‘Wil je niet dat ik meega?’

‘Nee. Het is beter van niet.’

‘Graziano, verlaat me niet. Ik smeek je.’ Ze pakt zijn hand vast.

‘Het is beter zo... Dat weet jij ook... We hebben—’

‘Je mag me niet in Rome achterlaten, Graziaantje.’

Graziano voelt zijn ingewanden smelten. Wat wil ze?

Dit mag ze niet doen. Dit is niet eerlijk. Nu wil ze met hem meegaan.

‘Graziano, kom eens hier,’ zegt Erica met een innig bedroefd stemmetje.

Graziano staat op. Hij gaat naast haar zitten. Ze kust zijn handen en drukt zich tegen hem aan. Ze legt haar gezicht op zijn borstkas. En ze begint opnieuw te huilen.

Nu voelt Graziano zijn ingewanden in beweging komen, een boa constrictor is uit zijn lethargie ontwaakt. Zijn luchtpijp wordt plotseling ontkurkt. Hij ademt in en uit.

Hij drukt haar in zijn armen.

Zij schokt van het snikken. ‘Het sp... spijt... me. Het spijt... me.’

Ze is zo klein. Weerloos. Ze is een klein meisje. Een klein meisje dat hem nodig heeft. Het mooiste kleine meisje van de hele wereld. Zijn kleine meisje. ‘Goed. Oké. Laten we weggaan uit deze verdomde rotstad. Ik laat je niet alleen. Maak je maar geen zorgen. Jij gaat met me mee.’

‘Jaaa, Graziano... Neem me met je mee.’

Ze kussen elkaar. Speeksel en tranen. Hij veegt haar uitgelopen mascara af met zijn T-shirt.

‘Ja, morgenochtend gaan we. Maar ik moet wel mijn moeder bellen. Dan kan ze een kamer voor ons in orde maken.’

Erica glimlacht. ‘Goed.’ Dan betrekt ze weer. ‘Ja, laten we weggaan... Maar dan overmorgen, verdomme nog aan toe, ik moet nog iets doen.’

Graziano is meteen achterdochtig. ‘Wat dan?’

‘Een auditie.’

‘Erica, je bent nog steeds—’

‘Wacht! Luister! Ik heb mijn agent beloofd dat ik erheen zou gaan. Hij heeft meisjes van zijn bureau nodig die doen of ze op auditie gaan, de regisseur heeft al besloten wie hij zal kiezen, iemand die hem is aanbevolen, maar het moet net echt lijken. De gebruikelijke flauwekul.’

‘Ga er dan niet heen. Laat hem toch barsten, de klootzak.’

‘Ik zal wel moeten. Ik heb het beloofd. Na alles wat hij voor mij heeft gedaan.’

‘Wat heeft hij dan voor jou gedaan? Niets. Hij heeft alleen maar geld uit onze zak geklopt. Laat hem toch barsten. Wij moeten weg, wij samen.’

Erica pakt zijn handen vast. ‘Luister, laten we het als volgt doen. Jij vertrekt morgen. Ik ga naar de auditie, sluit het huis af, pak de koffers en kom overmorgen naar je toe.’

‘Wil je niet dat ik op je wacht?’

‘Nee, ga jij maar. Je bent gestrest van Rome. Ik neem de trein. Dan heb jij alles al in orde als ik aankom. Koop maar veel vis. Ik hou van vis.’

‘Natuurlijk koop ik vis. Hou je van zeeduivel?’

‘Weet ik niet. Is dat lekker?’

‘Heerlijk. En kokkels, zal ik die kopen?’

‘Ja, kokkels, Graziaantje. Pasta met kokkels. Heerlijk.’ Erica tovert een glimlach tevoorschijn die het hele huis doet oplichten.

‘Mijn moeder kan toveren met pasta en kokkels. Wacht maar af. We zullen het goed hebben.’

Erica springt in zijn armen.

==

Die nacht vrijen ze.

En voor het eerst sinds ze samen zijn, neemt Erica hem in haar mond.

Graziano ligt languit op dat onopgemaakte bed vol truien, stinkende T-shirts, cd-hoesjes en broodkruimels, en kijkt naar Erica die daar tussen zijn benen aan zijn lul zuigt.

Waarom wil ze hem nu wel pijpen?

Ze zei altijd dat ze het vies vond, pijpen.

Wat wil ze hem duidelijk maken?

Simpel. Dat ze van je houdt.

Graziano wordt overmand door emoties en komt klaar.

Erica valt naakt in slaap in zijn armen. Graziano, onbeweeglijk om haar niet wakker te maken, drukt haar tegen zich aan en kan niet geloven dat dat mooie meisje zijn vrouw is.

Zijn ogen krijgen geen genoeg van haar te bekijken. Zijn handen krijgen geen genoeg van haar te strelen, zijn neus krijgt geen genoeg van haar haar te ruiken.

Hoe vaak heeft hij zich al niet afgevraagd hoe zo’n volmaakt wezen geboren heeft kunnen worden in zo’n godvergeten dorpje. Een wonder van de natuur.

En dat wonder is van hem. Ondanks al het onbegrip, ondanks Erica’s karakter, ondanks hun verschillende wereldvisies, ondanks Graziano’s fouten. Ze zijn verenigd. Verenigd door een band die nooit zal worden verbroken.

Oké, hij heeft een fout gemaakt, hij is zwak geweest, besluiteloos, laf, hij heeft Erica in al haar grillen gesteund, hij heeft de situatie zo laten verloederen dat het onleefbaar werd, maar de opwelling die hij had kwam op het juiste moment. Die heeft hen bevrijd uit het spinnenweb dat hen aan het verstikken was.

Erica voelde dat ze hem voorgoed zou verliezen, dat het hem ditmaal ernst was. En ze heeft hem niet laten gaan.

Graziano’s hart loopt over van liefde. Hij kust haar hals.

Erica mompelt: ‘Graziano, haal eens een glas water voor me.’

Hij haalt water. Zij gaat rechtop zitten, drinkt gulzig en morst op haar kin.

‘Erica, zeg eens, hou je echt van me?’ vraagt hij terwijl hij weer in bed stapt.

‘Ja,’ antwoordt ze en kruipt tegen hem aan.

‘Serieus?’

‘Serieus.’

‘En... en wil je met me trouwen?’ hoort hij zichzelf vragen. Alsof een kwade geest hem die verschrikkelijke woorden in de mond had gelegd.

Erica rolt zich nog dichter tegen hem op, trekt het dekbed wat omhoog en zegt: ‘Ja.’

Ja!?

Graziano is een ogenblik met stomheid geslagen, overdonderd, brengt een hand naar zijn mond en sluit zijn ogen.

Wat zei ze? Zei ze dat ze met hem wil trouwen?

‘Serieus?’

‘Ja.’ Erica brabbelt in haar slaap.

‘Wanneer?’

‘Op Jamaica.’

‘Goed. Op Jamaica. Op het strand. We trouwen op de rotsen van Edward Beach. Dat is een prachtig plekje.’

Dit is de reden waarom Graziano Biglia op 9 december om vijf uur ’s ochtends ondanks het noodweer uit Rome vertrok, op weg naar Ischiano Scalo.

Hij nam mee: wapens, koffers en een goed bericht voor zijn mamaatje.

==

==

3

==

Een ballonvaarder, voorzien van een verrekijker, zou beter dan wie ook het decor van ons verhaal kunnen zien.

Onmiddellijk zou hem een lang, zwart litteken dat de vlakte doorsnijdt opvallen. Dat is de Via Aurelia, de snelweg die in Rome begint en voorbij Genua eindigt. Vijftien kilometer lang is hij kaarsrecht als een landingsbaan, dan buigt hij langzaam naar links en bereikt het stadje Orbano, dat aan de lagune ligt.

In die buurt is het eerste wat je moeder je leert niet: ‘geen snoepjes van vreemde mensen aannemen’, maar ‘pas op voor de Via Aurelia’.

Je moet minstens een paar keer links en rechts kijken voordat je kunt oversteken. Zowel te voet als per auto (God verhoede dat je motor midden op de weg afslaat). De auto’s razen voorbij als torpedo’s. En de laatste jaren zijn er heel wat ongelukken gebeurd. Nu hebben ze borden geplaatst waarop de maximumsnelheid van negentig kilometer per uur staat aangegeven, en een flitsapparaat, maar de mensen trekken zich er niets van aan.

In de weekenden met mooi weer en vooral ’s zomers vormen zich op deze weg kilometerslange files. Bewoners van de hoofdstad die op en neer gaan naar hun noordelijker gelegen vakantieverblijven.

En als onze ballonvaarder zijn verrekijker nu naar links verplaatste, dan zou hij de kust van Castrone zien. De zee ligt er kaarsrecht tegenaan en bij hoogtij wordt het zand opgehoopt op het strand en moet je, om te gaan zwemmen, de duinen opklimmen. Er zijn geen strandpaviljoens. Eigenlijk is er wel een, een paar kilometer zuidelijker, maar de mensen uit de omgeving gaan daar nooit naartoe, waarschijnlijk omdat het er vol zit met Romeinse patsers die linguine met zeekreeft eten en Falanghina drinken. Geen parasols. Geen ligstoelen. Geen waterfietsen. Zelfs niet in augustus.

Raar, hè?

Dit komt doordat het een beschermd natuurgebied is, bestemd voor herbevolking van de trekkende avifauna (vogels).

In de twintig kilometer lange kuststrook zijn slechts drie toegangspaden naar het strand. Vlak bij die paden heerst ’s zomers de gebruikelijke gekte van badgasten, maar je hoeft maar driehonderd meter verder te lopen of er is als bij toverslag niemand meer te zien.

Pal achter het strand ligt een uitgestrekte groenstrook. Het is een wirwar van braamstruiken, doornen, stekels, taai gras dat in het zand is geplant. Het is onmogelijk er doorheen te lopen, tenzij je jezelf wilt toetakelen als Sint Sebastiaan. Meteen daarna beginnen de akkers (graan, maïs, zonnebloemen, jaarlijks afgewisseld).

Als onze ballonvaarder zijn verrekijker naar rechts zou verplaatsen, zou hij een lange, brakke lagune zien in de vorm van een boon, afgescheiden van de zee door een strookje land. Die heet de lagune van Torcelli. Hij is omheind en er heerst een algeheel jachtverbod. Hier komen in het voorjaar de uitgeputte vogels uit Afrika. Het is een moerasgebied vol duivelse muggen, zandvliegen, ringslangen, vissen, reigers, meerkoeten, knaagdieren, watersalamanders, spinnen, padden en duizenden algen. De spoorweg, die parallel aan de Via Aurelia loopt en Genua met Rome verbindt, ligt ernaast. Overdag ratelt ongeveer elk uur de Eurostar langs.

En dan, eindelijk, naast de lagune, Ischiano Scalo.

Het is klein, ik weet het.

Het heeft zich in de laatste dertig jaar ontwikkeld rondom het stationnetje waar tweemaal per dag een boemeltrein stopt.

Een kerk. Een plein. Een hoofdstraat. Een apotheek (altijd gesloten). Een levensmiddelenwinkel. Een bank (met zelfs een pinautomaat). Een slager. Een fourniturenwinkel. Een krantenwinkel. De handelsvereniging. Een bar. Een school. Een sportclub. En een stuk of vijftig huisjes van twee verdiepingen met bakstenen daken, bewoond door zo’n duizend zielen.

Niet zo lang geleden was er alleen maar moeras en malaria, maar op een gegeven moment is het drooggelegd door de Duce.

Als onze onbevreesde ballonvaarder zich door de winden zou laten voortduwen naar de andere kant van de Via Aurelia, zou hij nog meer akkers, olijfgaarden, graasweiden en een gehucht van vier huizen dat Serra heet zien. Daar begint een witte weg naar de heuvels en het bos van Acquasparta, beroemd om de everzwijnen, de koeien met hun lange horens, en, als het een goed jaar is, de porcini.

Dat is Ischiano Scalo.

Het is een vreemde plek: de zee is zo dichtbij maar lijkt duizenden mijlen ver weg. Dat komt doordat de akkers de zee terugduwen met hun barrière van doornen. Zo nu en dan ruik je de zeegeur en wordt er zand door de wind aangeblazen.

Dat zal wel de reden zijn waarom het toerisme zich altijd ver van Ischiano Scalo heeft gehouden.

Er valt hier niets te beleven, er zijn geen huizen te huur, er zijn geen hotels met zwembad en airconditioning, er is geen boulevard om te flaneren, er zijn geen bars om ’s avonds wat te drinken, hier gloeit ’s zomers de vlakte als een grill en blaast winters een snerpende wind die je oren afsnijdt.

Maar nu zou onze ballonvaarder een beetje hoogte moeten verliezen, dan zou hij het moderne gebouw achter die industrieloods beter kunnen zien.

Dat is de middenbouw Michelangelo Buonarroti. Op de speelplaats heeft een klas gymnastiekles. Iedereen speelt volleybal en basketbal, behalve een groepje meisjes dat op een muurtje zit te babbelen en een jongetje dat in een zonnestraal, met gekruiste benen in zijn eentje een boek zit te lezen.

Dat is Pietro Moroni, de ware hoofdpersoon van dit verhaal.

==

==

4

==

Pietro hield niet van basketbal, noch van volleybal en nog minder van voetbal.

Niet dat hij het nooit had geprobeerd. Hij had het geprobeerd, en hoe, maar tussen hem en de bal bestond waarschijnlijk een communicatieprobleem. Hij wilde dat de bal iets deed en de bal deed precies het tegenovergestelde.

En volgens Pietro is het beter om, als je weet dat er een communicatieprobleem tussen jou en iets anders bestaat, het er maar bij te laten. Daarbij waren er andere dingen die hij wel leuk vond.

Fietsen bijvoorbeeld. Hij vond het heerlijk om over de bospaden te fietsen.

En hij was dol op dieren. Niet op allemaal. Op sommige.

Dieren waarvan de mensen zeggen dat ze griezelig zijn, die vond hij heel erg leuk. Slangen, spinnen, salamanders, insecten, dat soort dieren. En nog beter was het als ze in het water leefden.

Zoals bijvoorbeeld de pietervis. Oké, het doet waanzinnig veel pijn als hij je steekt, hij heeft een lelijke kop en leeft verborgen in het zand. Maar dat hij met dat steekorgaan dat gif bevat (waarvan de wetenschappers nog niet weten waar het precies uit bestaat), klaar ligt om je voet te verlammen, dat vond hij leuk.

Kijk, als hij had mogen kiezen of hij een tijger of een pietervis wilde zijn, dan zou hij beslist de voorkeur hebben gegeven aan de laatste.

En een ander dier dat hij leuk vond, was de mug.

Muggen waren overal, en je kon ze niet negeren.

Daarom had hij besloten er samen met Gloria een spreekbeurt over te houden. Malaria en muggen. En die middag zou hij met zijn vriendinnetje naar Orbano gaan, naar een dokter die bevriend was met haar vader, om hem te interviewen over malaria.

Nu las hij een boek over dinosaurussen. Ook daarin werd over muggen gesproken. Dankzij de muggen zouden ze ooit de dinosaurussen weer tot leven kunnen brengen. Ze hadden fossiele muggen gevonden en daar het dinosaurusbloed uitgehaald, dat ze hadden opgezogen, en zo hadden ze de genetische code van de dinosaurussen ontdekt. Hoe dan ook: hij begreep het niet helemaal, maar in elk geval zou er zonder muggen geen Jurassic Park bestaan.

Pietro was blij, want de biologielerares had het goed gevonden dat hij die dag niet met de andere kinderen speelde.

‘Vertel eens? Weet je al wat we aan Colasanti gaan vragen?’

Pietro keek op.

Het was Gloria. Ze hield de bal in haar handen en hijgde.

‘Ik denk het wel. Min of meer.’

‘Goed. Want ik weet niets.’ Gloria stootte de bal met haar vuist weg en rende terug naar het volleybalveld.

Gloria Celani was Pietro’s beste vriendin, eigenlijk zijn enige.

Hij had geprobeerd vriendjes te krijgen, maar zonder veel succes. Hij had een paar keer gespeeld met Paolino Anselmi, de zoon van de sigarenboer. Ze waren op het grote braakliggende terrein geweest om daar te crossen met hun fietsen. Maar het was niet goed gegaan.

Paolino wilde almaar wedstrijdjes doen, maar Pietro hield niet van wedijveren. Ze hadden er een paar gedaan en Paolino won steeds. Daarna hadden ze elkaar niet meer gezien.

Wat kon hij eraan doen? Wedstrijdjes behoorden tot de dingen waar hij een hekel aan had.

Want zelfs als hij als eerste beneden was, als een speer gelanceerd naar de overwinning en als die overwinning totaal duidelijk was, zelfs als hij vanaf de start voorop had gelegen, kon hij het niet laten achterom te kijken, en als hij hem dan achter zich zag, dat wezen dat hem knarsetandend achtervolgde, dan lieten zijn benen hem in de steek en liet hij zich inhalen en verslaan.

Met Gloria hoefde hij geen wedstrijdjes te doen. Hoefde hij niet te doen alsof hij stoer was. Met haar was het gewoon fijn.

Volgens Pietro, en veel andere jongens deelden deze mening, was Gloria het mooiste meisje van de school. Er waren natuurlijk nog een paar andere meisjes die er best mee door konden, bijvoorbeeld dat meisje uit 3B met die zwarte haren tot aan haar billen, of die uit 2A, Amanda, die met Fiamma ging.

Maar volgens Pietro waren die twee het niet eens waardig Gloria’s voeten te kussen, vergeleken bij haar waren zij pietervissen. Hij zou het nooit tegen haar zeggen, maar hij wist zeker dat Gloria, als ze groot was, terecht zou komen in die modetijdschriften, of Miss Italië zou worden.

En daarbij deed zij alles om minder mooi te lijken dan ze was. Ze knipte haar haar kort, als een jongetje. Ze droeg vieze, verschoten tuinbroeken, oude geruite hemden en afgetrapte Adidas-schoenen. Op haar knieën zaten altijd blauwe plekken en ze had altijd wel ergens een wondje, verstopt onder een pleister, opgedaan bij het klimmen in een boom of klauteren over een muur. Ze was niet bang om op de vuist te gaan met wie dan ook, zelfs niet met die gehaktbal Bacci.

In zijn hele leven had Pietro haar precies twee keer als meisje gekleed gezien.

De grote jongens, uit de derde (en soms ook de nog grotere, de jongens die bij de bar stonden), stelden zich aan voor haar. Deden pogingen. Wilden verkering met haar, brachten cadeautjes voor haar mee en boden aan haar op hun brommer naar huis te brengen, maar zij gunde ze zelfs geen zijdelingse blik.

Voor Gloria telden ze nog minder dan een koeienvlaai.

==

Waarom was de mooiste van het dorp, de felbegeerde Gloria, de wanhoop van de jongens van Ischiano, het meisje dat op de ranglijst van de supermokkels – gekerfd boven de deur van de jongenstoiletten – nog nooit lager dan de derde plaats had gestaan, waarom was dat meisje de beste vriendin van onze Pietro, de geboren verliezer, de achterste in de rij, de grijze muis zonder vrienden?

Er was een reden.

Hun vriendschap was begonnen in de schoolbanken.

Op hun school bestonden gesloten kastes (en beweer maar eens dat die op jullie school niet bestonden), een beetje zoals in India. De losers (Broekenkakker, Schijtluis, Strontzak, Flikker, Roetmop, enzovoorts), de normalen en de stukken.

De normalen konden afglijden en sloebers worden, of zichzelf opwerken en transformeren in spetters, dat was aan hen. Maar als ze op de eerste schooldag je schooltas afpakten en uit het raam gooiden en krijtjes tussen je boterhammen stopten, dan was je een loser, dan was er geen redding, dan moest je dat de volgende drie jaar blijven (en als je niet oppaste, de volgende zéstig jaar), en dan kon je het wel vergeten normaal te worden.

Zo ging dat.

==

Pietro en Gloria hadden elkaar leren kennen toen ze vijf waren.

Pietro’s moeder ging drie keer per week schoonmaken in de villa van de Celani’s, de ouders van Gloria, en nam haar zoontje dan mee. Ze gaf hem een vel papier en viltstiften en zei dat hij aan de keukentafel moest blijven zitten. ‘Braaf blijven zitten, hoor! Laat mij mijn werk doen, dan kunnen we gauw weer naar huis.’

En Pietro zat wel twee uur lang doodstil op die stoel en tekende. De kokkin, een oude vrijster uit Livorno die daar al heel lang in huis woonde, kon het niet geloven. ‘Een engel uit het paradijs, dat ben je.’

Dat knulletje was te braaf en te mooi, hij wilde niet eens een stukje jamtaart zonder toestemming van zijn moeder.

Heel anders dan de dochter des huizes. Een verwend kreng dat een stevige trap onder haar achterste nodig had. Het speelgoed daar in huis had een gemiddelde levensduur van twee dagen. En om duidelijk te maken dat ze geen chocolademousse meer wilde, kwakte dat duivelinnetje het gewoon voor je voeten neer.

Toen de kleine Gloria had ontdekt dat er in de keuken levend speelgoed zat, van vlees en bloed, Pietro genaamd, was ze verrukt. Ze had zijn hand gepakt en hem meegenomen naar haar kamer. Om te spelen. In het begin had ze hem een beetje ruw behandeld (‘Mamaaa! Mamaaa! Gloria heeft met een vinger in mijn oog geprikt!’), maar later had ze geleerd hem te beschouwen als een menselijk wezen.

Meneer Celani was erg blij. ‘Gelukkig dat Pietro er is. Gloria is wat rustiger geworden. Arm kind, ze heeft een broertje nodig.’

Alleen was er één klein probleem: mevrouw Celani had geen baarmoeder meer en dus... was er geen sprake van gezinsuitbreiding en trouwens, nu was Pietro er, de engel uit het paradijs.

Om een lang verhaal kort te maken: de twee kinderen leefden met de dag steeds meer samen, als broer en zus.

En toen Mariagrazia Moroni, Pietro’s moeder, ziek werd, begon te lijden aan iets vreemds en onbegrijpelijks waardoor ze geen kracht meer en nergens zin in had (‘het is net alsof... ik weet niet, alsof mijn batterijen op zijn’), aan iets dat de ziekenfondsarts ‘depressie’ noemde en meneer Moroni ‘onwil’ om nog iets uit te voeren en zich uit te sloven in de villa, had meneer Mauro Celani, directeur van de Banco di Roma in Orbano en voorzitter van de wielrennersclub van Chiarenzano, net op tijd ingegrepen en met zijn echtgenote Ada een noodplan opgesteld.

1) De arme Mariagrazia had hulp nodig. Ze moest onmiddellijk worden onderzocht door een specialist. ‘Morgen bel ik professor Candela op...’ ‘Hè, wie?’ ‘Ach kom, de chef de clinique van het Villa dei Fiori-ziekenhuis in Civitavecchia, weet je nog...? Hij heeft dat fantastische twaalfmeterschip...’

2) Pietro kon niet de hele dag bij zijn moeder blijven. ‘Dat is niet goed voor hem en ook niet voor haar. Na school komt hij met Gloria hier.’

3) Pietro’s vader was alcoholist, al eens met justitie in aanraking geweest, gewelddadig en ruïneerde die arme vrouw en dat schattige zoontje. ‘Laten we hopen dat hij geen problemen maakt. Anders kan hij zijn hypotheek wel vergeten.’

En alles had perfect gefunctioneerd.

De arme Mariagrazia was onder de beschermende vleugels van professor Candela geplaatst. De verlichte specialist had haar een stevige cocktail gegeven van psychofarmaca die allemaal eindigden op ‘il’ (Anafranil, Tofranil, Nardil, enzovoorts), die voor haar de poorten hadden geopend tot de magische wereld van de monoaminoxidaseremmers. Een wazige, comfortabele wereld van pasteltinten en grijze vlakken, van onverstaanbare, onafgemaakte zinnen, van heel veel tijd doorbrengen met almaar tegen zichzelf zeggen: ‘O god, ik weet niet meer wat ik vanavond wilde gaan koken.’

Pietro belandde onder de moederlijke vleugels van mevrouw Celani en ging elke middag naar de villa.

Gek genoeg was ook meneer Moroni onder een vleugel beland, namelijk de enorme, inhalige vleugel van de Banco di Roma.

Pietro en Gloria waren naar dezelfde basisschool gegaan, maar zaten niet bij elkaar in de klas. En alles was geolied verlopen. Nu ze in de middenbouw zaten, in dezelfde klas, waren de zaken complexer geworden.

Ze behoorden tot verschillende kastes.

Hun vriendschap had zich aangepast aan de omstandigheden. Hij leek op een ondergrondse rivier die onzichtbaar samengeperst onder de rotsen voortstroomt, maar opwelt met al zijn indrukwekkende kracht zodra hij een scheur, een barst vindt.

Zo zou je op het eerste gezicht kunnen denken dat die twee totale onbekenden van elkaar waren, maar je moest wel stront in je ogen hebben als je niet zag hoe ze elkaar altijd opzochten, elkaar terloops aanraakten en in de pauze als twee roddeltantes in een hoekje gingen staan smoezen en hoe Pietro, heel vreemd, na school aan het eind van de straat bleef wachten tot hij Gloria op haar fiets zag stappen, en haar dan volgde.

==

==

5

==

Mevrouw Gina Biglia, de moeder van Graziano, leed aan een te hoge bloeddruk: haar onderdruk was honderdtwintig en haar bovendruk honderdtachtig. Bij de minste of geringste opwinding of emotie werd ze overvallen door hartkloppingen, duizelingen, koud zweet en flauwtes.

Wanneer haar zoon thuiskwam, was mevrouw Gina over het algemeen ziek van vreugde en moest ze een paar uur op bed gaan liggen. Maar toen Graziano die winter terugkwam uit Rome, nadat hij zich twee jaar niet had laten zien en horen, en haar vertelde dat hij een meisje uit het noorden had leren kennen en dat hij met haar wilde trouwen en weer in Ischiano wilde komen wonen, sprong haar hart op als een veer en stortte de arme vrouw, die juist fettuccine aan het klaarmaken was, flauwgevallen neer op de grond, waarbij ze tafel, inclusief bloem en deegroller, in haar val meesleurde.

Toen ze weer bijkwam, sprak ze niet meer.

Ze zat als een over de kop geslagen schildpad op de grond tussen de fettuccine en mompelde iets onverstaanbaars, alsof ze doofstom of nog erger was geworden.

Een ictus dacht Graziano wanhopig. Heel even was het hart opgehouden met kloppen en het brein was meteen beschadigd.

Graziano rende de huiskamer in om een ambulance te bellen, maar toen hij terugkwam trof hij zijn moeder in optima forma aan. Ze boende de keukenvloer met Cif en toen ze hem zag, overhandigde ze hem meteen een vel papier waarop ze had geschreven:

==

Het gaat goed met me. Ik heb de Madonnina van Civitavecchia gezworen dat ik een maand niet meer zou praten als jij zou gaan trouwen. In haar oneindige mededogen heeft de Madonnina mijn gebeden verhoord en nu mag ik een maandlang niet praten.

==

Graziano las het briefje en liet zich bedroefd op een stoel vallen. ‘Maar mama, dit is belachelijk. Besef je dat wel? Hoe kun je dan nog werken? En hoe moet dat met Erica, wat zal ze wel denken, dat je volkomen gestoord bent? Stop ermee. Alsjeblieft.’

Mevrouw Gina schreef:

==

Maak je geen zorgen. Ik zal het wel uitleggen aan je verloofde. Wanneer komt ze?

==

‘Morgen. Maar mama, ik smeek je, hou er nou alsjeblief mee op. We weten nog niet wanneer we gaan trouwen. Stop er alsjeblieft mee.’

Mevrouw Gina begon als een hysterische nar door de keuken te springen waarbij ze gejank uitstootte en haar handen in haar volumineuze permanent stak. Ze was een kleine, ronde vrouw met levendige ogen en een mond die leek op de sluitspier van een jong haantje.

Graziano rende achter haar aan en probeerde haar vast te pakken. ‘Mama! Mama! Blijf staan, alsjeblieft. Wat bezielt je in hemelsnaam?’

Mevrouw Gina ging aan tafel zitten en begon weer te schrijven:

==

Het huis ziet er niet uit. Ik moet alles schoonmaken. Ik moet de gordijnen naar de stomerij brengen. De woonkamer in de was zetten. En verder moet ik boodschappen doen. Ga weg. Ik moet aan het werk.

==

Ze trok haar nertsmantel aan, hees de tas met de gordijnen om haar schouder en verliet het huis.

==

Voor alle duidelijkheid: de operatiekamer van een polikliniek was minder schoon dan de keuken van mevrouw Gina. Zelfs met een elektronische microscoop zou je geen huismijt of stofje ontdekken. In huize Biglia kon je van de vloer eten en gerust uit de wc drinken. Elke snuisterij had zijn sierkleedje, elke soort pasta zijn eigen pot, elk hoekje van het huis werd dagelijks geïnspecteerd en gestofzuigd. Toen Graziano klein was mocht hij niet op de banken zitten omdat hij ze kapot zou maken, moest hij gladde slofjes aan en op een rechte stoel tv kijken.

Hygiëne was de eerste obsessie van mevrouw Biglia. De tweede was het geloof. De derde, en tevens ergste van allemaal, was koken.

Ze maakte industriële hoeveelheden verfijnde gerechten. Ovenschotels met macaroni. Vleessauzen die drie dagen moesten intrekken. Wildgebraad. Aubergines met parmezaanse kaas. Gevulde rijsttulbanden zo hoog als Veronese kerstcakes. Pizza’s met broccoli, kaas en mortadella. Hartige taarten met artisjokken en béchamel. Vis in folie. Gestoofde inktvis. En vissoep uit Livorno. Aangezien ze alleen woonde (haar man was al vijf jaar geleden gestorven), belandde al dat godgegeven heerlijks ofwel in de diepvriezers (drie stuks: tjokvol), of werd het aan de klanten weggegeven.

Met Kerstmis, Pasen, oud en nieuw en bij elk feest dat een bijzondere maaltijd verdiende, verloor ze compleet haar verstand en sloot ze zich soms wel dertien uur achtereen op in de keuken om te roeren, ovenschalen in te vetten, erwten te doppen. Met een vuurrood gezicht en duivelse ogen, een mutsje op zodat haar haar niet vet werd, stond ze te fluiten, mee te zingen met de radio en als een bezetene eieren te kloppen. Tijdens het eten ging ze nooit zitten, ze galoppeerde als een Birmaanse tapir zwetend, puffend en borden afwassend heen en weer tussen de eetkamer en de keuken en iedereen werd zenuwachtig, omdat het niet prettig is te eten met een bezetene die al je gelaatsuitdrukkingen in de gaten houdt om te zien of de lasagne lekker is, die je bord alweer vol schept nog voordat je klaar bent en van wie je weet dat ze, met haar zwakke gezondheid, elk moment een beroerte kan krijgen.

Nee, dat is niet prettig.

En het was moeilijk te begrijpen waarom ze zo deed, wat het voor culinaire razernij was die haar kwelde. De gasten vroegen elkaar bij de twaalfde gang fluisterend wat ze van plan was, wat haar bedoeling was. Wilde ze hen ombrengen? Wilde ze voor de hele wereld koken? De wereldhonger stillen met risotto’s met vier kazen en truffelsnippers, linguine met pesto en ossobuco met puree?

Nee, de wereld interesseerde mevrouw Biglia niet.

De Derde Wereld, de Biafra-kindertjes, de armen van haar parochie konden mevrouw Biglia geen zier schelen. Ze ging genadeloos tekeer tegen familieleden, vrienden en kennissen. Ze wilde alleen maar dat iemand tegen haar zei: ‘Gina, lieverd, zoals jij die gnocchi uit Sorrento maakt, zo maken ze die zelfs niet in Sorrento.’

Dan was ze geroerd als een kind, mompelde bedankjes, liet haar hoofd hangen als een groot dirigent triomfantelijk na een uitvoering, pakte een bak vol gnocchi uit de vriezer en zei: ‘Hier, en denk erom, je moet ze niet meteen in het water doen, anders worden ze niet goed. Haal ze minstens een paar uur van tevoren uit de diepvries.’

Meedogenloos propte die vrouw je vol en als je haar smeekte ermee te stoppen, antwoordde ze dat je niet zo beleefd hoefde te doen. Waggelend, halfdronken, met de knoop van je broek open en met de behoefte om naar Chianciano te gaan voor een ontslakkingskuur, verliet je haar huis.

Als Graziano weer thuis was, kwam hij binnen een week minstens vijf kilo aan. Zijn moeder verwende hem met niertjes, knoflook, olie en peterselie (zijn lievelingskostje!) en aangezien hij een flinke eter was, zat zij in extase toe te kijken. Maar op een bepaald moment kon ze zich dan niet meer inhouden, dan moest ze het vragen – als ze het niet vroeg zou ze doodgaan: ‘Graziano, zeg eens eerlijk, hoe zijn die niertjes?’

En Graziano: ‘Heerlijk, mama.’

‘Bestaat er iemand die ze nog lekkerder maakt dan ik?’

‘Nee, mama, dat weet je best. Jouw niertjes zijn de lekkerste van de hele wereld.’

Intens tevreden en gelukzalig ging ze dan terug naar de keuken en begon ze af te wassen, want vaatwasmachines vertrouwde ze niet.

Kun je je voorstellen wat voor banket ze zou gaan aanrichten voor haar aanstaande schoondochter?

Voor die magere spriet Erica Trettel, die zesenveertig kilo woog en zei dat ze een afzichtelijke vetzak was en die zich, als ze in een goede bui was, voedde met magere kwark, spelt en mueslirepen, en zich als ze depressief was volstouwde met Viennetta en gegrilde kippetjes van de poelier.

==

==

6

==

Die ochtend had Graziano vrede met zichzelf en met de wereld.

Hij ging een wandeling maken.

Het weer was wisselvallig. Het was koud. Het regende niet meer, maar de zware wolken beloofden weinig goeds voor die middag. Het kon Graziano niets schelen. Hij was dolblij dat hij eindelijk weer thuis was.

Hij vond Ischiano Scalo nog mooier en knusser dan ooit te voren.

Een kleine, antieke wereld. Een nog onaangetaste boerengemeenschap.

Het was marktdag. De kooplui hadden hun stalletjes opgesteld op de parkeerplaats voor de boerenleenbank. De vrouwen uit het dorp met hun manden en paraplu’s deden boodschappen. De moeders duwden kinderwagens voort. Een bestelbusje, geparkeerd voor de krantenwinkel, leverde pakketten tijdschriften af. Giovanna, de vrouw van de sigarenboer, gaf eten aan een schare veel te dikke, verwende katten. Een groep jagers had afgesproken voor het monument voor de gevallenen. De drijfhonden trokken nerveus aan de riemen. En de oude mannen aan de tafeltjes van de Stationsbar probeerden als verstijfde reptielen een straaltje op te pikken van de zon die maar niet wilde doorbreken. Uit de basisschool klonken de kreten van de kinderen die op de speelplaats speelden. In de lucht hing een prettige geur van verbrand hout en kraakverse kabeljauw, uitgespreid op de toonbank van de visboer.

Dit was de plek waar hij geboren was.

Simpel.

Achtergebleven misschien.

Maar echt.

Hij was er trots op deel uit te maken van deze kleine, godvrezende gemeenschap die fier haar nederige arbeid verrichtte. En dan te bedenken dat hij zich er tot voor kort voor geschaamd had, en, als hem gevraagd werd waar hij vandaan kwam, antwoordde: ‘Maremma. Niet ver van Siena.’ Dat vond hij stoerder klinken. Edeler. Chiquer.

Wat een stommeling. Ischiano Scalo is een geweldige plek. Je moest blij zijn als je hier geboren was. En pas op zijn vierenveertigste begon hij dat in te zien. Misschien waren al die omzwervingen over de wereld, al die discotheken, al die nachten dat hij speelde in bars, nodig geweest om hem dat te doen inzien, hem weer de behoefte te doen voelen een overtuigd inwoner van Ischiano te zijn. Om terug te komen moest je eerst vluchten. Door zijn aderen stroomde boerenbloed. Zijn grootouders hadden zich hun hele leven krom gewerkt op die schrale, harde grond.

Hij liep langs de fourniturenwinkel van zijn moeder.

Een bescheiden winkeltje. In de etalage lagen panty’s en onderbroeken keurig uitgestald. Een glazen deur. Een bord.

Daar zou zijn jeansstore verrijzen.

Hij zag het al voor zich.

De bloem in het knoopsgat van het dorp.

Hij moest maar eens gaan nadenken over de inrichting. Misschien zou hij een architect nodig hebben, uit Milaan of misschien zelfs uit Amerika, om hem te helpen de winkel zo goed mogelijk op te zetten. Op de kosten zou hij niet letten. Hij moest er maar eens met mama over praten. Haar overhalen tot een lening.

Erica zou hem ook helpen. Ze had veel smaak.

Na deze positieve overdenkingen pakte hij zijn Fiat Uno en reed naar de wasstraat. Hij liet hem tussen de borstels door glijden en stofzuigde vervolgens het interieur, waarbij hij hasjpeukjes, restjes patat en duizend andere viezigheden verwijderde die onder de stoelen terecht waren gekomen.

Hij keek even in het spiegeltje en begreep dat hij zich niet aan de eerste wet had gehouden: ‘Behandel je eigen lichaam als een tempel.’

Lichamelijk was hij een wrak.

Het verblijf in Rome had hem doen verloederen. Hij had geen zorg meer besteed aan zijn uiterlijk en leek nu wel een holbewoner, met die baard en dat haar als van een stekelvarken. Hij moest beslist iets aan zichzelf doen voordat Erica kwam.

Hij stapte weer in de auto, ging de Via Aurelia op en stopte zeven kilometer verderop voor de schoonheidssalon van Ivana Zampetti, een enorme loods naast de snelweg, ingeklemd tussen een kwekerij en de meubelmakerij van de handwerklieden van Brianzo.

==

==

7

==

Ivana Zampetti, de eigenares, was een en al rondingen en tieten, met zwart haar à la Liz Taylor, een mond als van een zeebaars, een klein spleetje tussen haar voortanden, een neus die plastische chirurgie had ondergaan en twee gulzige ogen. Ze liep rond op gezondheidssandalen en in een witte bloes waardoorheen stevig vlees en kant schemerde, en was gehuld in een wolk van zweet en deodorant.

Ivana was halverwege de jaren zeventig van Fiano Romano naar Orbano gekomen en had daar werk gevonden als manicure in een kapsalon. Binnen een jaar was het haar gelukt met de oude eigenaar, een kapper, te trouwen en had ze de leiding over de salon overgenomen. Ze had de salon getransformeerd tot een echte kapperszaak: de inrichting veranderd, het lelijke behang eraf getrokken en vervangen door spiegels en marmer, en ze had wasbakken en droogkappen laten plaatsen. Twee jaar later overleed haar echtgenoot midden in de hoofdstraat van Orbano, geveld door een hartinfarct. Ivana had de huizen in San Folco, die hij haar had nagelaten, verkocht en twee nieuwe kapsalons in de buurt geopend, één in Casale del Bra en één in Borgo Carini. Eind jaren tachtig was ze een keer in de zomer naar Orlando gegaan om daar op bezoek te gaan bij verre familieleden, emigranten, en daar had ze de Amerikaanse fitnesscentra gezien: tempels van het welbevinden en de gezondheid. Toegeruste klinieken waar men zich bezighield met het lichaam, van het puntje van je tenen tot het topje van je kruin. Modderbaden. Zonnebanken. Massages. Hydrotherapie. Lymfedrainage. Peeling. Gymnastiek. Stretching en gewichten.

Ze was teruggekomen met grootse ideeën in haar hoofd die ze onmiddellijk had gerealiseerd. Ze had de drie kapsalons van de hand gedaan en een loods aan de Via Aurelia gekocht waar landbouwmachines werden verkocht, en had die omgetoverd tot een multi-specialistisch centrum voor de verzorging en het welzijn van het lichaam. Nu werkten daar tien man personeel, onder wie instructeurs, schoonheidsspecialistes en paramedici. Ze was schatrijk geworden en zeer begeerd door de vrijgezellen uit de omgeving. Maar ze zei dat ze trouw bleef aan de herinnering aan de oude kapper.

==

==

8

==

Toen Graziano binnenkwam, werd hij blij verwelkomd door Ivana, die hem tussen haar geurende borsten drukte en zei dat hij eruitzag als een lijk. Zij zou hem weer als nieuw maken. Ze stelde hem een fitnessplan voor. Eerst een hele reeks massages, huidverstevigende algenbaden, integrale zonnebank, haarkleuring, manicure en pedicure, en dulcis in fundo, iets wat zij recreatieve-revitaliserende therapie noemde.

Als Graziano terug was in Ischiano, onderwierp hij zich altijd heel graag aan Ivana’s therapie.

Een reeks massages die ze zelf bedacht en uitsluitend na sluitingstijd uitvoerde, en alleen bij mensen die ze een dergelijk privilege waardig achtte. Massages die dienden ter revitalisering en stimulering van zeer specifieke organen en waarna je je een paar dagen voelde als Lazarus die uit het graf is herrezen.

Maar die dag sloeg Graziano haar aanbod af. ‘Ivana, sorry hoor, maar je moet weten dat ik binnenkort ga trouwen.’

Ivana omhelsde hem en wenste hem een gelukkig leven en een heleboel kinderen toe.

Drie uur later verliet Graziano het centrum en ging langs bij Scottish House in Orbano om wat kleren te kopen waardoor hij zich meer in overeenstemming zou voelen met het landleven dat spoedig zou beginnen.

Kosten: negenhonderddertigduizend lire.

==

En kijk hem nu staan, onze held, voor de deuren van de Stationsbar.

Hij was er klaar voor.

Zijn savannekleurige, glanzende, zachte haar rook naar balsem. Zijn geschoren kaken roken naar Egoïste. Zijn blik was donker en levendig. Zijn huid bevatte weer melanine en had eindelijk weer die kleur die het midden houdt tussen hazelnoten en brons, die de Scandinavische vrouwen het hoofd op hol bracht.

Hij leek wel een gentleman uit Devon na een vakantie op de Malediven: het groene flanellen shirt, de broek van donkerbruin ribfluweel met brede rib, het Schotse gilet in de kleuren van de Dundee-clan (dat had de verkoper hem verteld), een tweedjasje met opgestikte zakken en een paar Timberlands.

Graziano duwde de deur open, zette twee langzame, uitgemeten stappen à la John Wayne, en liep naar de bar.

Barbara, de twintigjarige barkeepster, werd bijna onwel toen ze hem zag binnenkomen. Zomaar, van het ene moment op het andere. Zonder trompetgeschal of fanfares ter inhuldiging. Zonder herauten die de naderende komst aankondigden.

Biglia!

Hij was terug.

De vrouwenverslinder was terug.

Het sekssymbool van Ischiano was weer hier. Was weer hier om het vuur van zijn nooit gebluste erotische obsessies op te porren, om jaloezieën aan te wakkeren, om van zich te doen spreken.

Na zijn performances in Riccione, Goa, Port France, Battipaglia en Ibiza, was hij weer hier.

De man die in de Maurizio Costanzo Show was uitgenodigd om te praten over zijn ervaringen als latin lover, de man die de Trumbadour-beker had gewonnen, die samen met de gebroeders Rodriguez in de Planet Bar had gespeeld en die een affaire had gehad met de actrice Marina Delia was terug (de pagina in Novella 2000 met de foto’s van Graziano die op het strand van Riccione Marina Delia’s rug masseert en hals kust, had zes maanden naast de flipperkast gehangen en heerste nu nog steeds onbetwist tussen de naaktkalenders over het kantoortje van Roscio), de man die het versierrecord van de beroemde Peppone had verslagen (driehonderd vrouwen in één zomer, volgens de krant), was weer hier.

Indrukwekkender en beter in vorm dan ooit.

Zijn leeftijdgenoten die huisvaders waren geworden, uitgeblust door een monotoon, saai leven, leken wel kale, grijze buldogs, terwijl Graziano...

(Wat zou toch zijn geheim zijn?)

...met de jaren alleen maar mooier en interessanter werd. Wat stond dat buikje hem goed. En die kraaienpootjes rond zijn ogen, die rimpeltjes naast zijn mond, die heel licht kalende slapen, dat alles gaf hem iets...

‘Graziano! Wanneer ben je teruggek—’ zei Barbara, de barkeepster, rood als een biet.

Graziano legde een vinger op zijn mond, pakte een kopje, sloeg daar hard mee op de bar en schreeuwde vervolgens: ‘Wat is dit voor een klotetent? Wordt een oude dorpsgenoot die naar huis terugkeert niet meer begroet? Barbara! Een rondje voor iedereen.’

De kaartende oude mannen, de jongens achter de videospelletjes, de jagers en de politieagenten, allemaal draaiden ze zich tegelijk om.

Er waren ook vrienden van hem bij. Zijn hartsvrienden van vroeger. Zijn oude makkers in het kattenkwaad. Roscio, de gebroeders Franceschini en Ottavio Battilocchi zaten aan een tafeltje de toto in te vullen en lazen de Corriere dello Sport, maar toen ze hem zagen stonden ze op, omhelsden hem, kusten hem, woelden door zijn haar en hieven koorzangen aan. ‘Zo’n goeie hebben wij nog niet gehad. Zo’n goeie hebben wij nog niet gehad. Zo’n goeie hebben wij nog niet gehad. En we zijn hem nog lang niet zat!’ En nog meer liederen, nog kleurrijker en kameraadschappelijker, die we maar beter snel kunnen overslaan.

Zo wordt in die contreien de terugkeer van de verloren zoon gevierd.

==

En kijk hem nu weer staan, een halfuur later, in het restaurantgedeelte van de Stationsbar.

Het restaurantgedeelte was een vierkante ruimte achter in de bar. Met een laag plafond, een lange, gele tl-buis, een paar tafeltjes. Een raam dat uitkeek op de spoorlijn. Aan de muur litho’s van antieke treinen.

Hij zat aan een tafeltje met Roscio, de twee Franceschini-broertjes en de jonge Bruno Miele, die speciaal voor de gelegenheid was gekomen. Alleen Battilocchi ontbrak, want die moest met zijn dochter naar de tandarts in Civitavecchia.

Ze zaten achter vijf dampende borden tagliatelle met hazenpeper. Een karaf rode wijn. En een schaal met plakjes worst en olijven.

‘Jongens, dit is het ware leven. Jullie weten niet hoezeer ik dit heb gemist,’ zei Graziano en hij wees met zijn vork naar de pasta.

‘En, wat ga je dit keer doen? Inpakken en wegwezen, net als altijd? Wanneer vertrek je weer?’ vroeg Roscio, terwijl hij zichzelf nog eens bijschonk.

Sinds hun vroegste jeugd was Roscio de hartsvriend van Graziano geweest. Toen was hij een mager jongetje met een bos peenkleurige krullen, traag van tong maar als een fret zo rap met zijn handen. Zijn vader had een autosloop aan de Via Aurelia en handelde in gestolen onderdelen. Roscio leefde tussen die schroothopen, haalde motoren uit elkaar en zette ze weer in elkaar. Op zijn dertiende reed hij rond op een Guzzi 1000, en op zijn zestiende deed hij mee aan wedstrijden op het viaduct van de Pratoni. Op zijn zeventiende kreeg hij op een nacht een afgrijselijk ongeluk. De motor was afgeslagen, hij had met honderdzestig kilometer per uur abrupt geremd en was als een raket van het viaduct afgeschoten. Zonder helm. De volgende dag werd hij gevonden, halfdood en gammel als een mier waar een woordenboek op is gevallen. Hij moest acht maanden in het gips met drieëntwintig botbreuken en ontwrichtingen en meer dan vierhonderd hechtingen zowat overal over zijn lichaam verspreid. Zes maanden in een rolstoel en zes maanden met krukken. Op zijn twintigste liep hij zichtbaar mank en kon hij één arm niet goed meer buigen. Op zijn eenentwintigste had hij een meisje uit Pitigliano zwanger gemaakt en was met haar getrouwd. Nu had hij drie kinderen, en na de dood van zijn vader was hij eigenaar van de onderneming geworden en had hij ook een kantoortje opgezet. En waarschijnlijk deed hij net als zijn vader in louche zaakjes. Graziano ging na het ongeluk niet meer met hem om. Zijn karakter was veranderd, hij was somber geworden, had plotselinge woedeaanvallen, dronk en in het dorp werd gezegd dat hij zijn vrouw sloeg.

‘Met wie doe je het tegenwoordig, oude versierder? Ben je nog steeds met die ene, dat stuk, die actrice...?’ Bruno Miele praatte met volle mond. ‘Hoe heet ze ook alweer? Marina Delia? Heeft die niet een nieuwe film gemaakt?’

Bruno Miele was in de twee jaar dat Graziano afwezig was geweest, groot geworden en politieagent. Wie had dat ooit gedacht? Iemand als Miele, een notoire klier, die verstandig werd en handhaver van de wet? Het leven in Ischiano Scalo ging verder, langzaam maar onverbiddelijk, ook zonder Graziano.

Miele aanbad hem als een god nadat hij erachter was gekomen dat zijn vriend een affaire had gehad met een beroemde actrice.

Maar die toestand was als een open zenuw voor de arme Graziano. De foto’s in de Novella 2000 waren hem zeer van pas gekomen, hij was een plaatselijke mythe geworden, maar tegelijkertijd maakten ze dat hij zich een beetje schuldig voelde. Allereerst omdat hij nooit verloofd was geweest met Delia. Delia ging naar het strand bij strandtent Aurora in Riccione en toen ze een paparazzo van de Novella 2000 zag die koortsachtig op zoek was naar vips, was ze gaan trillen. Ze had onmiddellijk het bovenstuk van haar bikini uitgetrokken en was gaan schreeuwen. Ze was alleen. De Franse zondagsacteur met wie ze het in die tijd deed, had zich in het hotel opgesloten met negenendertig graden koorts vanwege een voedselvergiftiging. Alleen een jonge, oerdomme Fransoos kan mossels van de trossen plukken in de haven van Riccione, ze ter plekke rauw opeten en dan zeggen dat zijn vader een Bretonse visser was. Eigen schuld, dikke bult. Maar nu zat Marina in de problemen. Ze moest onmiddellijk iemand vinden die de rol van aangever kon spelen. Ze was naar de branding gerend om een goed uitziende jongeman te zoeken om mee te poseren. Razendsnel had ze alle dikzakken, spetters en badmeesters van het strand de revue laten passeren en uiteindelijk Graziano uitgekozen. Ze had hem gevraagd of hij alsjeblieft haar tieten wilde insmeren en haar wilde kussen zodra dat mannetje daar, die met dat fototoestel, langs zou lopen.

Dat was het verhaal van de beroemde foto’s.

En waarschijnlijk zou het daarbij zijn gebleven, als Marina Delia, na een film met een Toscaanse komiek, niet een van de meest geliefde sterren van Italië was geworden en had besloten nooit ook nog maar één vierkante centimeter bloot te laten zien, zelfs niet voor een miljoen dollar. Dit waren de enige foto’s van Delia’s tieten. Graziano had er minstens een paar jaar op geteerd, rondbazuinend dat hij haar de volle laag had gegeven van voren én van achteren, in de lift en in de jacuzzi, bij mooi en bij slecht weer. Maar nu moest het afgelopen zijn. Het was nu vijf jaar geleden. En elke keer als hij in Ischiano kwam begon iedereen weer over Marina Delia, die trut.

Wat een gezeik!

‘Ik heb ergens gelezen dat ze verloofd is met een of andere voetballer,’ ging Miele verder, met zijn hoofd in de fettuccine.

‘Ze heeft jou gedumpt voor een middenvelder van Sampdoria. Sampdoria? Kun je het je voorstellen?’ grijnsde Giovanni, de oudste van de Franceschini-broertjes.

‘Als het nou nog Lazio was geweest,’ echode Elio, de jongste, erachteraan.

De gebroeders Franceschini bezaten een zeebaarskwekerij in de lagune van Orbano. De zeebaarzen van de Franceschini’s kon je herkennen omdat ze allemaal twintig centimeter lang waren, zeshonderd gram wogen, glazige ogen hadden en smaakten naar gekweekte forel.

De broers waren onafscheidelijk, woonden in een boerderij vol muggen naast de kweekvijvers samen met hun vrouwen en kinderen en iedereen vergat steeds wie nu de vrouw en kinderen van de een en van de ander waren. Van de zeebaarzen konden ze net rondkomen, maar ze werden er beslist niet rijk van en ze waren genoodzaakt te ruziën over wie het bestelbusje mocht gebruiken om ’s avonds een biertje te gaan drinken.

Graziano besloot dat het moment was gekomen om Delia naar de andere wereld te helpen.

Hij twijfelde of hij het nieuws over zijn toekomst aan zijn vrienden zou vertellen. Het was beter om niet over de jeansstore te beginnen. Je ideeën kunnen in een oogwenk gejat worden. En in een dorp hebben nieuwtjes vleugels en als je niet oppast is een of andere klootzak je nog voor. Eerst moest hij alles goed opzetten, de Milanese architect bellen, en dan pas zou hij het vertellen. Maar het andere nieuws, dat veel mooiere, waarom zou hij dat niet vertellen? Waren dit soms niet zijn vrienden? ‘Luister, ik moet jullie iets vertel—’

‘We luisteren. Wat heb je nou weer uitgespookt? Vertel je het ons zelf of moeten we het in de krant lezen?’ onderbrak Roscio hem terwijl hij Graziano’s glas tot aan de rand bijvulde met die venijnige wijn die zich liet drinken als limonade maar vervolgens naar je kop steeg en je als een citroen leegkneep.

‘Hij zal Simona Raggi wel genaaid hebben. Wie zou hij gepakt hebben?’ zei Franceschini junior. ‘Nee, volgens mij Andrea Mantovani. Nichten zijn tegenwoordig in de mode,’ concludeerde senior terwijl hij met zijn hand wuifde.

En iedereen lachte, als imbecielen.

‘Een ogenblik stilte graag.’ Graziano, die zenuwachtig werd, tikte met zijn vork tegen het glas. ‘Hou eens op met die flauwekul en luister naar me. De tijd van de actricetjes en de records is voorbij. Voorgoed voorbij.’

Gehoon. Gelach. Elleboogstoten.

‘Ik ben nu vierenveertig, ik ben geen kind meer. Toegegeven, ik heb mijn lolletjes gehad in het leven, ik ben de wereld rond geweest, ik heb zoveel vrouwen in mijn bed gehad dat ik van velen niet eens meer het gezicht herinner.’

‘Maar wel de kont, wed ik,’ zei Miele, als een kind zo blij over die geweldige grap die hem was ontglipt.

Weer gehoon. Weer gelach. Weer elleboogstoten.

Graziano begon zich te ergeren. Met die idioten was een serieus gesprek niet mogelijk. Genoeg. Hij moest het nu zeggen. Zonder te veel inleidingen. ‘Jongens, ik ga trouwen.’

Applaus barstte los. Koren. Fluitconcerten. Vanuit de bar kwamen mensen binnen die meteen op de hoogte werden gesteld. Meer dan een kwartier lang heerste er een grote chaos.

Graziano die ging trouwen? Onmogelijk! Absurd!

Het bericht verliet de bar, verspreidde zich als een virus en binnen een paar uur wist het hele dorp dat Biglia ging trouwen.

Vervolgens, eindelijk, na de kussen, de omhelzingen en de heildronken, keerde de rust terug.

Ze waren weer met zijn vijven en Graziano kon zijn onderbroken verhaal voortzetten. ‘Ze heet Erica. Erica Trettel. Rustig allemaal, ze is niet Duits, ze komt uit de buurt van Trento. Ze is danseres. Morgen komt ze hier, ze zei dat ze niet van dorpen houdt, maar ze kent Ischiano Scalo nog niet. Ik weet zeker dat ze het hier fijn zal vinden. Ik wil dat ze het naar haar zin heeft, dat ze zich hier op haar gemak voelt. Dus denk erom, jullie moeten me helpen...’

‘En wat moeten wij dan doen?’ vroegen de gebroeders Franceschini in koor.

‘Gewoon... We zouden bijvoorbeeld iets leuks kunnen organiseren morgenavond.’

‘Wat dan?’ vroeg Roscio confuus.

Dit was een van de problemen van dat dorp: als je iets leuks wilde gaan doen, raakte je in een soort betovering, dan was je hoofd opeens leeg en daalde je IQ met een paar punten. Het was namelijk zo dat er in Ischiano Scalo helemaal geen moer te doen was.

Er viel een zorgwekkende stilte over de groep, ieder gevangen in zijn eigen pneumatische leegte.

Wat kunnen we verdomme gaan doen? Iets gezelligs, dacht Graziano, iets wat Erica leuk zal vinden.

Hij stond op het punt te zeggen: we zouden naar de gebruikelijke klotepizzeria Del Carro kunnen gaan, toen hij werd getroffen door een visioen, een visioen dat hem regelrecht in een roes bracht.

Het is nacht.

Erica en hij stappen uit de Fiat Uno. Hij draagt een Sandek-windsurfpak, zij een microscopische oranje bikini. Allebei lang, allebei strak in het vel, allebei mooi als Griekse goden. Mooier dan de strandwacht uit Baywatch. Ze lopen over de modderige parkeerplaats. Hand in hand. Het is koud maar dat geeft niet. Rook. Zwavelgeur. Ze stappen in de poelen en dompelen zich onder in het warme water. Ze raken elkaar aan. Hij maakt haar bovenstukje los. Hij trekt zijn Sandek-zwembroek uit.

Iedereen kijkt naar hen. Het geeft niet.

Integendeel.

En dan doen ze het, waar iedereen bij is.

Zonder enige schaamte.

Dat is wat ze moeten doen.

Saturnia.

Natuurlijk.

In de zwavelpoelen. Erica was daar nog nooit geweest. Ze zal het heerlijk vinden om daar ’s nachts in te gaan, onder die gloeiendhete waterval die, dat moeten we niet vergeten, ook nog goed is voor je huid. En wat zal iedereen stinkend jaloers zijn.

Als ze het pin-uplichaam van Erica zien, als ze de cellulitisheupen van hun gezellinnen vergelijken met de gladde, stevige billen van Erica, als ze de hangborsten van hun vrouwen vergelijken met de marmeren tieten van Erica, als ze de gazellenbenen van Erica vergelijken met de plompe boomstammen van hun gedrochten, als ze zien hoe hij dat jonge veulen bestijgt voor ieders ogen, zullen ze zichzelf ongelooflijke klootzakken voelen en voor eens en voor altijd begrijpen waarom Graziano Biglia had besloten te gaan trouwen.

Toch?

‘Jongens, ik heb een geniaal idee. We zouden kunnen gaan eten bij de Tre Galletti, dat eethuisje in de buurt van Saturnia, en daarna gaan zwemmen bij de watervallen. Wat vinden jullie ervan?’ stelde hij enthousiast voor, alsof hij sprak over, noem maar wat, een gratis reis naar de tropen. ‘Is dat niet schitterend?’

Maar de respons was niet gelijkgestemd.

De gebroeders Franceschini trokken een grimas. Miele stootte alleen maar een sceptisch ‘Mmm’ uit en Roscio zei, nadat hij de anderen had aangekeken: ‘Ach, dat geniale plan lijkt me niet zo geschikt. Het is koud.’

‘En het regent,’ voegde Miele eraan toe terwijl hij een appel schilde.

‘Jezus, wat zijn jullie een larven geworden! Jullie eten, slapen en werken. Is dat alles wat jullie doen? Jullie zijn net lijken. Dood door te veel slapen. Herinneren jullie je die mooie avonden niet meer, dat we ’s nachts buiten rondzwierven om ons te bezatten en daarna bommetje speelden in de vijver van Pitigliano en ons ten slotte lieten gaarstomen onder het watervalletje...’

‘Wat mooi...’ zei Giovanni Franceschini met zijn blik naar het plafond gericht. Zijn gezicht was zacht geworden en zijn ogen stonden dromerig. ‘Weten jullie nog die keer dat Lambertelli een gat in zijn hoofd kreeg toen hij in een poel dook? Wat een grap. En ik werd toen versierd door een meisje uit Florence.’

‘Dat was geen meisje, dat was een jongen,’ wees zijn broer hem terecht. ‘Hij heette Saverio.’

‘En weet je nog toen we stenen gooiden naar het bestelbusje van die Duitsers, dat we daarna in het ravijn duwden?’ mijmerde Miele in extase.

Iedereen lachte, meegesleept door de turbine van die mooie jeugdherinneringen.

Graziano wist dat dit het moment was om nog eens aan te dringen, te volharden. ‘Nou dan, kom op, laten we gewoon nog eens gek doen. Morgenavond pakken we de auto en gaan we naar Saturnia. Eerst bezatten we ons in de Tre Galletti en daarna gaan we allemaal het water in.’

‘Maar dat kost nogal wat, daar,’ protesteerde Miele.

‘Toe zeg, ga ik nou trouwen of niet? Wat een krenten zijn jullie!’

‘Oké, laten we voor een keer eens gek doen,’ zeiden de Franceschini’s.

‘Maar jullie moeten ook je vrouwen en vriendinnen meenemen, begrepen? We kunnen daar niet heen als een stel flikkers. Erica zou zich rot schrikken.’

‘Maar die van mij heeft ischias...’ zei Roscio. ‘Straks verdrinkt ze nog in het water.’

‘En Giuditta is net geopereerd aan een hernia,’ meldde Elio Franceschini bezorgd.

‘Mond houden. Zeg tegen die oudjes dat ze mee moeten. Wie heeft er bij jullie thuis de broek aan, jullie of zij?’

Ze spraken af dat het gezelschap om acht uur de volgende avond vanaf het dorpsplein zou vertrekken. En niemand mocht op het laatste moment verstek laten gaan, want zoals Miele zei: ‘Wie niet meedoet met de strijd is een slappe keukenmeid.’

==

Graziano liep stralend en blij als een kind in Legoland naar huis.

‘Wat goed dat ik uit die rotstad ben weggegaan. Wat goed. Rome, ik haat je. Ik walg van je,’ herhaalde hij hardop.

Wat was het fijn in Ischiano Scalo en wat had hij fantastische vrienden. Hij was stom geweest dat hij ze al die jaren links had laten liggen. Hij voelde een innerlijke golf van genegenheid aanzwellen. Misschien waren ze wat ouder geworden, maar hij zou er wel voor zorgen dat ze weer in vorm raakten. Op dat moment voelde hij zich in staat alles voor dat dorp te doen. Na de jeansstore zou hij misschien een pub, zo’n Engelse, kunnen openen, en verder... En verder was er nog een heleboel te doen.

Hij hield de leuning vast terwijl hij de trap opliep, en ging zijn huis binnen.

Er hing een uiengeur zo scherp dat je haren ervan overeind gingen staan.

‘Jezus, wat een stank, ma. Wat zit je daarbinnen uit te spoken?’ Hij liep naar de keuken.

Mevrouw Biglia was bezig een kraanvogel, of een ezel – aangezien het dode beest nauwelijks op het tafelblad paste – in stukken te hakken.

‘Auuuuaaaaauuuuaaaa,’ jankte zijn moeder.

‘Wat zeg je? Ik versta je niet, ma. Ik versta er helemaal niets van,’ zei Graziano, leunend tegen de deurpost. Toen wist hij het weer: ‘O ja. De belofte.’ Hij draaide zich om en sleepte zich naar zijn kamer. Hij stortte neer op het bed en voordat hij in slaap viel, besloot hij dat hij morgen naar pater Costanzo zou gaan (zou pater Costanzo er eigenlijk nog wel zijn? Het zou mooi zijn als hij dood was) om te praten over de belofte van zijn moeder. Misschien kon hij die verbreken. Hij kon haar in deze toestand niet vertonen aan Erica. Toen zei hij tegen zichzelf dat er eigenlijk niets kwaads in school, zijn moeder was praktiserend katholiek en ook hij had als kind behoorlijk sterk in God geloofd.

Erica zou het wel begrijpen.

Hij viel in slaap.

En hij sliep de slaap der rechtvaardigen onder een poster van John Travolta ten tijde van Saturday Night Fever. Voeten die uit het bed staken. Mond wijdopen.

==

==

9

==

Sprinten. Sprinten. Sprinten.

Sprinten want het is al laat.

Sprinten en niet stoppen.

En Pietro sprintte. De helling af. Hij zag niets – wat was het donker – maar wat kan mij het schelen, hij trapte door het donker, met open mond. Het zwakke lampje van de fiets haalde weinig uit.

Hij boog zich voorover, liet zijn voet zakken en ging slippend over het grind door de bocht, richtte zich vervolgens weer op en schoot hard trappend verder. De wind suisde in zijn oren en deed zijn ogen tranen.

Hij kende de weg uit zijn hoofd. Elke bocht. Elk gat. Hij zou hem ook met gesloten ogen en zonder voorlicht kunnen rijden.

Hij moest een record verbeteren dat hij drie maanden geleden had gevestigd en sindsdien nog nooit had kunnen verbeteren. Maar wat had hij toch die dag? Niemand die het wist.

Een bliksemschicht. Achttien minuten en achtentwintig seconden van Gloria’s villa naar huis.

Misschien omdat hij de buitenband van zijn achterwiel had verwisseld?

Die keer was hij te ver gegaan. Zodra hij thuis was had hij zich misselijk gevoeld en had hij midden op de binnenplaats overgegeven.

Maar vanavond hoefde hij het record niet te verbeteren om de sport of omdat hij daar zin in had, maar omdat het tien over acht was en hij veel te laat was. Hij had Zagor niet in zijn hok gestopt en had de vuilnis niet buitengezet en de pomp van de moestuin niet afgesloten en...

...mijn vader maakt me af.

Sprinten. Sprinten. Sprinten.

En zoals gewoonlijk is het allemaal Gloria’s schuld.

Ze liet hem nooit weggaan. ‘Je ziet toch ook dat het afschuwelijk is zo. Help me tenminste met het schilderen van de letters... Het duurt maar even. Wat een rotjoch ben je toch...’ drong ze aan.

En dus schilderde Pietro de letters en maakte hij vervolgens het blauwe lijstje voor de foto van de mug die bloed zoog en had hij niet gemerkt dat het intussen steeds later werd.

De poster over malaria was wel heel mooi geworden.

Juffrouw Rovi zou hem beslist in de gang ophangen.

==

Maar het was een grote dag geweest.

Na school was Pietro gaan eten bij Gloria.

In de rode villa op de heuvel.

Pasta met courgette en ei. Schnitzel. En patat. En o ja, roompudding.

Alles daar was prettig: de eetkamer met de ramen die uitkeken op het Engelse gazon, verderop de korenvelden en helemaal aan het eind de zee, en de grote meubels, en dat schilderij van de zeeslag bij Lepanto met de brandende schepen. En er was een meisje dat bediende.

Maar wat hij nog het prettigst vond was de gedekte tafel. Net als in een restaurant. Het spierwitte frisgewassen tafellaken. De borden. Het mandje met broodjes, focaccia en donkerbruin brood. De karaf met prikwater.

Alles perfect.

En het ging vanzelf dat hij netjes at, welopgevoed, met dichte mond. Geen ellebogen op tafel. Niet de restjes saus op je bord met brood opvegen.

Thuis moest Pietro het doen met wat er in de koelkast lag, of met het restje pasta dat op het fornuis stond.

Je pakt je bord en je glas en je gaat voor de tv aan de keukentafel zitten en je eet.

En als zijn broer Mimmo er was, dan kon hij zelfs geen tekenfilms kijken want die dwingeland pakte de afstandsbediening en keek naar soaps die Pietro verschrikkelijk vond.

‘Eten en niet zeuren,’ was het enige wat Mimmo zei.

‘Bij Gloria thuis eten ze allemaal samen,’ had Pietro zijn ouders eens verteld toen hij wat spraakzamer was dan gewoonlijk. ‘Aan tafel. Net als in die serie over de Bradford-familie. Ze wachten tot Gloria’s vader thuiskomt van zijn werk en dan gaan ze aan tafel. Je moet altijd eerst je handen wassen. Iedereen heeft zijn eigen plaats en Gloria’s moeder vraagt altijd aan me hoe het op school was en zegt dat ik te verlegen ben en wordt boos op Gloria omdat zij zoveel praat en mij niet aan het woord laat. Een keer vertelde Gloria dat die stomme Bacci neuspeuters op het schilderij van Tregiani had geplakt en toen werd haar vader boos omdat ze geen vieze verhalen mocht vertellen aan tafel.’

‘Natuurlijk, die hebben de hele dag niets te doen,’ had zijn vader gezegd terwijl hij verderging met zich volproppen. ‘Wat denk je, wij zouden ook best graag een dienstmeisje willen hebben. En vergeet niet dat je moeder daar thuis schoonmaakte. Jij staat dichter bij het dienstmeisje dan bij hen.’

‘Waarom ga je daar niet wonen, je vindt het daar toch zo fijn?’ had Mimmo eraan toegevoegd.

En Pietro had begrepen dat hij thuis maar beter niet kon praten over Gloria’s familie.

==

Maar vandaag was een speciale dag geweest omdat ze na het eten met Gloria’s vader naar Orbano waren gegaan.

Met de Range Rover!

Met de stereo aan en de lekkere geur van de leren bekleding. Gloria zong met een krachtige stem, als Pavarotti.

Pietro zat achterin. Zijn handen gevouwen. Hoofd tegen het raampje en de Via Aurelia die langs hem gleed. Hij keek naar buiten. De benzinepompen. De vijvers waar ze zeebaars kweekten. De lagune.

Hij zou het fijn hebben gevonden als ze zo verdergingen, zonder ooit te stoppen, helemaal tot aan Genua. Waar – dat had hij horen zeggen – het grootste aquarium van Europa was (en daar pasten zelfs dolfijnen in). Maar meneer Celani had zijn richtingaanwijzer aangezet en de afslag naar Orbano genomen. Op Piazza Risorgimento had hij zijn terreinwagen gewoon dubbel geparkeerd voor de bank, alsof het plein van hem was.

‘Maria, als ik hem moet wegzetten, waarschuw me dan even,’ had hij tegen de agente gezegd, die had geknikt.

Zijn vader zei dat meneer Celani een enorme klootzak was. ‘Een en al vriendelijkheid. Een en al mooie praatjes. Een heer. Gaat u zitten... Hoe maakt u het? Wilt u een kopje koffie? Wat is uw zoon Pietro toch een aardige jongen. Hij is zo’n goede vriend van Gloria. Natuurlijk... Natuurlijk... Vanzelfsprekend. Klootzak! Hij heeft me met die hypotheek kapotgemaakt. Als ik dood ben heb ik hem nog niet afgelost. Dat soort mensen zou zelfs nog de stront uit je kont zuigen, als ze konden...’

Pietro kon zich niet echt voorstellen dat meneer Celani de stront uit de kont van zijn vader zou zuigen. Hij vond Gloria’s vader aardig.

Hij is aardig. En hij geeft me geld om pizza te kopen. En hij heeft gezegd dat hij me een keer zou meenemen naar Rome...

Pietro en Gloria waren naar het ziekenhuis gegaan om meneer Colasanti op te zoeken.

Het ziekenhuis was een klein gebouw van drie verdiepingen, van rode baksteen, pal voor de lagune. Met een kleine tuin en twee grote palmbomen aan weerszijden van de ingang.

Hij was er al eens geweest, bij de eerste hulp. Toen Mimmo was gevallen bij het motorcrossen achter de Fontanile del Marchi en op de polikliniek was gaan schelden omdat de voorvork van zijn motor verbogen was.

Dokter Colasanti was een lange heer met een grijze baard en zwarte dichtbegroeide wenkbrauwen.

Hij zat achter zijn bureau in de spreekkamer. ‘Zo jongens, dus jullie weten wie de beruchte Anopheles is?’ had hij gevraagd terwijl hij zijn pijp opnieuw aanstak.

Hij had langdurig gepraat en Gloria had het opgenomen. Pietro had geleerd dat het niet de muggen zijn die je malaria bezorgen, maar de micro-organismen in het speeksel dat zij in je spuiten wanneer ze je bloed opzuigen. Een soort microben die binnendringen in je rode bloedlichaampjes en zich daar vermenigvuldigen. Het was gek om te bedenken dat muggen eigenlijk ook malaria hadden.

Met al deze aantekeningen konden ze onmogelijk níet een goed figuur slaan met hun spreekbeurt.

==

Donker en koud.

De wind zwiepte over de velden en duwde de fiets van de weg af en Pietro kon hem slechts met moeite recht houden. Wanneer er een spleet tussen de wolken verscheen, baadde de maan de velden, die tot in de verte reikten, tot de Via Aurelia, in geel licht. Zwarte golven joegen elkaar na over het zilveren gras.

Pietro trapte door, nam een binnendoorweggetje dwars door de velden en kwam bij Serra, een klein boerengehucht.

Hij schoot erdoorheen.

Hij vond het daar ’s nachts helemaal niet prettig. Hij vond het er eng.

Serra: zes oude, haveloze huizen. Een loods die een paar jaar geleden was omgebouwd tot clubgebouw van de regionale afdeling van de communistische partij. De boeren en herders uit die streek kwamen daar hun lever ruïneren en briscola spelen. Er was ook een winkel, maar die was altijd leeg. En een kerk die gebouwd was in de jaren zeventig: een blok van gewapend beton met spleten in plaats van ramen en ernaast een klokkentoren die leek op een silo. Op de voorgevel brokkelde een mozaïek met een herrezen Christus af en de trap voor de deur lag vol gouden steentjes. De kinderen gebruikten die voor hun katapulten. Een zwakke lantaarn midden op het voorplein, een andere aan de straat en twee ramen van de communistenloods. Dat was de verlichting van Serra.

‘Ach fa-zan-tje, blijf toch hier... tierelier... tierelier...’

Het leek op een spookstad uit de westerns.

Die smalle steegjes en die schaduwen van de huizen die dreigend langer werden op straat, dat hek dat klapperde in de wind en een hond die luid blafte achter een schutting.

Hij sneed af over het kerkpleintje en kwam weer op de weg. Hij ging in een andere versnelling en trapte harder op de pedalen, terwijl hij ritmisch in- en uitademde. Zijn voorlamp verlichtte maar een paar meter straat en verder was er de duisternis, de wind die ruiste tussen de olijfbomen, zijn ademhaling en het geluid van de banden van zijn fiets op het natte asfalt.

Nog even en hij was thuis.

Het kon nog lukken om eerder dan zijn vader thuis te zijn en geen uitbrander te krijgen. Hij hoopte alleen dat hij hem niet zou tegenkomen op zijn tractor, op weg naar huis. Wanneer hij te bezopen was, bleef hij tot sluitingstijd op de club, snurkend op een plastic stoel naast de flipperkast, om zich vervolgens op de tractor te hijsen en naar huis te gaan.

In de verte, op zo’n honderd meter afstand, naderden zigzaggend drie zwakke lichten. Ze verschenen en verdwenen.

Gelach.

Fietsen.

‘Everzwijntje...’

Wie kon dat zijn op dit tijdstip?

‘...blijf toch...’

Op dit tijdstip fietst er niemand meer, behalve...

‘...staan...’

...zij.

Adieu record.

Nee. Zij zijn het niet.

Ze naderen langzaam. Rustig.

‘Eeeeh. Eeeeh. Eeeeh’

Zij zijn het.

Die stompzinnige lach, snerpend als een nagel over een schoolbord en stotterend als het balken van een ezel, weerzinwekkend, misplaatst en gekunsteld...

Bacci.

Zijn adem stokte in zijn keel.

...Bacci.

Alleen die idioot Bacci kon zo lachen. Want om zo te lachen moest je wel een idioot zijn zoals Bacci.

Zij zijn het. Godverdegodver...

Pierini.

Bacci.

Ronca.

Het laatste wat hij op dat moment kon gebruiken.

Die drie wilden hem dood hebben. En het meest absurde was dat Pietro niet wist waarom.

Waarom haten ze me? Ik heb ze niets misdaan.

Als hij had geweten wat reïncarnatie was, had hij nog kunnen denken dat die drie jongens boze geesten waren, die hem straften voor iets wat hij in een vorig leven had begaan. Maar Pietro had geleerd niet al te lang te blijven stilstaan bij de vraag waarom het ongeluk hem voortdurend achtervolgde.

Uiteindelijk dient het toch nergens toe. Als je klappen moet krijgen, dan krijg je die en daarmee uit.

Met zijn twaalf jaar had Pietro besloten niet te veel tijd te verdoen met voortborduren op het waarom van de dingen. Dat was nog veel erger. Everzwijnen vragen zich ook niet af waarom het bos brandt en fazanten vragen zich niet af waarom jagers hen doodschieten.

Ze vluchten en daarmee uit.

Dat is het enige wat je kunt doen. In dit soort gevallen moet je ’m peren, sneller dan het licht en als dat niet kan, als ze je klemrijden, dan moet je je oprollen als een egel en ze laten uitrazen tot ze tevreden zijn, net als bij een hagelbui die je overvalt als je buiten loopt te wandelen.

Maar wat moet ik nu doen?

Razendsnel overdacht hij de verschillende mogelijkheden.

Zich verstoppen en ze laten passeren.

Hij kon zich beslist verstoppen in de velden en wachten.

Denk je eens in hoe mooi het is om onzichtbaar te zijn. Net als die vrouw in de Fantastic Four. Ze rijden langs en ze zien je niet. Jij zit daar en zij zien je niet. Geweldig. Of beter nog, niet eens bestaan. Er gewoon helemaal niet zijn. Niet eens geboren zijn.

(Hou op. Denk na!)

Ik verstop me in het veld.

Nee, dat was onzin. Ze zouden hem zien. En als ze je snappen terwijl jij je verstopt als een konijn, dan zit je echt in de penarie. Als je laat zien dat je bang bent, dan kun je het echt wel schudden.

Misschien was omkeren wel het beste. Vluchten naar de communistenclub. Ze zouden hem achtervolgen. Net zo goed als hij hun voorlichten had gezien, hadden zij het zijne gezien. En voor die geestelijk gestoorden bestond er niets leukers dan een fijne, nachtelijke klopjacht op de Eikel.

Dat maakte ze blij.

Een achtervolging?

Hij wist dat hij snel was. Sneller dan wie ook op school, maar als hij een wedstrijdje deed, verloor hij. En nu was hij ook nog eens doodmoe.

Hij was doodmoe, zijn benen konden niet meer en zijn kuiten waren hard als hout.

Hij zou het niet lang volhouden. Hij zou opgeven en dan...

Het enige was (uiterlijk) kalm verdergaan, hen passeren, groeten en hopen dat ze hem met rust zouden laten.

Ja, dat moet ik doen.

Hij was nu op vijftig meter afstand. Ze kwamen ontspannen pratend en lachend dichterbij en vroegen zich waarschijnlijk af van wie die naderende fiets was. Nu hoorde hij de lage stem van Pierini, de falset van Ronca en de schaterlach van Bacci.

Alle drie.

In gevechtsformatie.

Waar gingen ze naartoe?

Zeker naar Ischiano Scalo, naar de bar, waar anders?

==

==

10

==

Hij had gelijk, de drie vrienden gingen inderdaad naar de bar.

Wat konden ze anders doen? Elkaar bijten en knijpen, elkaar kopstoten geven, standbeeldje spelen, huiswerk maken? Het enige was zich bezatten in de bar, kijken naar de biljartende oudjes en proberen wat muntjes van achter de bar te pikken om een paar wedstrijdjes ‘Mortal Kombat’ te spelen.

Godkolere.

Die gedachte werd door alle drie gedeeld.

Het probleem was dat alleen Federico Pierini het zich kon veroorloven te doen wat hij wilde, schijt te hebben aan zijn vader, niet thuis te komen en tot diep in de nacht te blijven rondhangen. Andrea Bacci en Stefano Ronca hadden echter iets meer problemen bij het hanteren van de vader-zoonrelatie, maar volgden met opeengeklemde kaken en elkaar uitscheldend, de benen onder elkaars kont vandaan trappend, hun natuurlijke leider.

Ze fietsten kalm naast elkaar door het donker, midden op de weg.

Kalm als een roedel jonge prairiehonden op jacht.

==

Prairiehonden, de wolven van de Afrikaanse graslanden, leven in roedels. De jongste vormen echter een aparte groep buiten de familiekern. Bij de jacht werken ze samen en steunen ze elkaar, maar ze kennen een strenge hiërarchie die wordt vastgesteld door middel van rituele gevechten. De leider, de grootste en moedigste (alfa) bovenaan, en onderaan de ondergeschikten. Ze zwerven begerig over de savannes op zoek naar voedsel. Ze vallen nooit de gezondste dieren aan, alleen zieke of oude beesten en jongen. Ze omsingelen een gnoe, verdoven hem met hun geblaf en vliegen hem dan met zijn allen aan, met hun krachtige kaken en scherpe tanden, totdat hij op de grond valt en – in tegenstelling tot de katachtigen die eerst de wervelkolom breken – vreten hem levend op.

Federico Pierini, de alfa-reu van de roedel, was veertien jaar oud.

Hij zat nog op de middenbouw omdat hij twee keer was blijven zitten.

Een aantal Amerikaanse neurofysiologen heeft onderzoek gedaan naar gevangenispopulaties in de Verenigde Staten. Ze hebben de gewelddadigste en slechtste individuen (vechtersbazen, verkrachters, moordenaars enzovoorts) geselecteerd en de lijnen van hun elektro-encefalogrammen geanalyseerd. Ze gebruikten geen standaard elektro-encefalogram, dat de gemiddelde elektrische activiteit van de hersenen analyseert, maar een verfijnder type dat in staat is de specifieke elektrische activiteiten van elk gebied van de cortex te registreren. Ze bedekten hun schedels met elektroden en lieten hen vervolgens een documentaire zien over de industriële productie van gymschoenen.

De neurofysiologen hebben ontdekt dat in het merendeel van de gevallen de activiteit van het frontale gebied van deze individuen klein was en zwakker vergeleken bij die van normale (goede) personen.

Het frontale hersengebied is belast met de verwerking van signalen van buitenaf. Om kort te gaan: daar zetelt het vermogen je te concentreren, bijvoorbeeld om naar een film te kijken en die tot het einde af te zien, ook al is die stomvervelend, zonder je te laten afleiden of onrustig te worden of je buurman te gaan te storen, maar hooguit te snuiven en zo nu en dan op je horloge te kijken.

Met dit onderzoek is men tot de hypothese gekomen dat gewelddadige personen een gering concentratievermogen hebben en dat dat op een bepaalde manier verband houdt met hun geweldsuitbarstingen. Het is alsof gewelddadige mensen onderhevig zijn aan een rusteloosheid die ze niet kunnen temperen en hun aanvallen van agressiviteit een soort ontlading zijn.

Dus als je per ongeluk tegen een auto bent aangereden en de bestuurder stapt uit met een krik in zijn hand met de bedoeling jou daarmee je kop in te slaan, probeer hem dan niet te sussen door hem een boek te geven over kometen of een abonnement op een fïlmtijdschrift, dat zou niet helpen. In zo’n geval kun je ’m beter, om met Pietro Moroni te spreken, peren.

Dit alles om twee dingen uit te leggen:

1) Federico Pierini was de slechtste jongen uit de hele omtrek.

2) Federico Pierini was op school een ramp. De leraren zeiden dat hij zich niet kon concentreren en gaven de Amerikaanse neurofysiologen daarmee impliciet gelijk.

Hij was lang, mager en goed geproportioneerd. Hij knipte zijn snor bij en droeg een oorringetje. Een kromme neus scheidde twee kleine ogen, zwart als kool en altijd halfgesloten. Over zijn voorhoofd viel een ravenzwarte pony met een witte streep.

Hij bezat alle noodzakelijke eigenschappen om een roedelleider te zijn.

Hij wist overal raad mee.

Brutaal en met zelfverzekerde gebaren nam hij alle beslissingen, maar gaf zijn minderen het gevoel dat het hun eigen keuzes waren. Hij twijfelde nooit ergens aan. Zelfs de verschrikkelijkste dingen konden hem nauwelijks raken, alsof hij immuun was voor leed.

‘Ik heb schijt aan de wereld,’ zei hij altijd.

En dat was tamelijk waar. Hij had schijt aan zijn vader die volgens hem een arme mislukte idioot zonder ballen was. Hij had schijt aan zijn oma die een arm dement oud wijf was. Hij had schijt aan school en aan dat stel eikels van leraren.

‘Ze moeten me niet dwarszitten’ was, kort gezegd, zijn meest geliefde uitspraak.

Stefano Ronca was klein, donker, met krullend haar en een mond die altijd vochtig was. Kwiek als een vlo vol amfetamines, instabiel, klaar om een grote mond op te zetten tegen eenieder die hem belaagde en er bovenop te springen zodra de belager zich had omgedraaid. Hij had een scherpe stem, als van een wijsneuzige castraat, een brutale, hysterische toon die op je zenuwen werkte, en hij had de venijnigste en scherpste tong van de hele school.

Andrea Bacci, bijgenaamd Het Tussendoortje, vanwege zijn passie voor stukken pizza, had twee problemen:

1) Hij was de zoon van een smeris. ‘En alle smerissen moeten sterven,’ meende Pierini.

2) Hij was rond als een Edammer kaasje. Zijn gezicht bedekt met sproeten. Zijn blonde haar helemaal kort geknipt. Zijn kleine, uiteenstaande tanden waren verankerd met een gigantisch verzilverd apparaat. Wanneer hij praatte, verstond je er geen woord van. Hij vermengde woorden met speeksel, hij sprak met een brouw ‘r’ en een slissende ‘z’.

Als je hem zag, zo wit en rond, kreeg je spontaan de neiging hem in de maling te nemen, maar hij was een enorme rotzak.

Een enkele onbehoedzame had het wel eens geprobeerd, had tegen hem gezegd dat hij een gehaktbal was, bedekt met sproeten, maar die belandde vervolgens op de grond samen met Bacci die hem in zijn gezicht schopte. Er waren vier mensen nodig geweest om ze uit elkaar te halen en die dikzak had een kwartier lang gespuugd en onverstaanbare scheldwoorden geschreeuwd, terwijl hij bleef schoppen tegen de deur van de wc, waarin ze hem hadden opgesloten.

Alleen Pierini kon het zich veroorloven hem in de maling te nemen, want de belediging: ‘Weet je wel dat je een ongelooflijke smeerlap bent wanneer je eet?’ wisselde hij af met de meest vleiende en rake lofprijzingen. ‘Jij bent zeker weten de sterkste van de hele school en als jij je echt kwaad maakt, zou je volgens mij zelfs Fiamma lelijk kunnen toetakelen.’ Hij hield hem in een staat van voortdurende onzekerheid en ontevredenheid. Soms zei hij dat hij zijn beste vriend was om vervolgens plotseling de voorkeur aan Ronca te geven.

De rangorde van Pierini’s beste vrienden wisselde per dag, al naargelang zijn humeur. Soms verdween hij om met de grote jongens mee te gaan en liet hij ze allebei in de steek.

Kortom, Pierini was veranderlijk als een novemberdag en ongrijpbaar als een buizerd, en Ronca en Bacci maakten als twee rivaliserende geliefden ruzie om de aandacht van hun leider.

==

Bacci ging naast Pierini rijden. ‘En wat doen we nu? Wat zullen we morgen tegen juffrouw Rovi zeggen?’

Ze moesten van de biologiejuffrouw een werkstuk maken over mieren en mierenhopen. Ze hadden besloten foto’s te maken van de grote mieren in het bos van Acquasparta, alleen hadden ze het geld voor het fotorolletje geïnvesteerd in sigaretten en een pornoblaadje. Daarna hadden ze een condoomautomaat achter de apotheek van Borgo Carini gemold.

Ze hadden die uit de muur getrokken en op de treinrails gelegd. Toen de intercity voorbij kwam, was de automaat als een raket in de lucht gevlogen en vijftig meter verderop terechtgekomen.

Het enige resultaat was dat ze nu een hoeveelheid condooms bezaten die voldoende zou zijn om alle meisjes uit de omgeving drie keer te pakken. Het geldbakje zat nog steeds op zijn plek, opgesloten en ondoordringbaar als een Zwitserse kelderkluis.

Ze hadden zich achter een boom verstopt om de condooms uit te proberen.

Ronca had zijn snikkel in een condoom gewurmd en was begonnen vlug te masturberen terwijl hij rondsprong en zong: ‘Kan ik met deze hier een roetmop naaien?’

Ja, want Pierini zei dat hij negerinnen op de Via Aurelia naaide. Hij vertelde dat hij met Riccardo, de ober van Il Vecchio Carro, en Giacanelli en Fiamma naar de zwarte hoeren ging. En dat hij het op een divan langs de kant van de weg had gedaan en dat die hoer het uitschreeuwde in het Afrikaans.

En wie zal het zeggen, misschien was het wel waar.

‘Negerinnen zijn zo verpest, die voelen niet eens een lantaarnpaal. Die lachen als ze zo’n dingetje zien,’ had Pierini gezegd terwijl hij Ronca’s piemel bestudeerde.

Ronca had Pierini op zijn knieën gesmeekt de zijne te laten zien.

En Pierini had een sigaret opgestoken, geknipoogd en zijn pik tevoorschijn gehaald.

Ronca en Bacci waren onder de indruk. Nu was het hun eindelijk duidelijk waarom de negerinnen het met hun leider deden.

Toen Bacci aan de beurt was, had die gezegd dat hij er niet zo’n zin in had. ‘Flikker! Je bent een flikker!’ had Ronca in extase geschreeuwd. En Pierini had daaraan toegevoegd: ‘Of je laat hem zien, of je sodemietert op.’

En de arme Bacci was genoodzaakt geweest hem tevoorschijn te halen.

‘Wat is die klein... Kijk nou toch...’ was Ronca begonnen met sarren.

‘Omdat je zo’n vetzak bent,’ had Pierini hem uitgelegd. ‘Als je afvalt, groeit hij.’

‘Ik ben al op dieet,’ had Bacci hoopvol geantwoord.

‘Ik heb gezien hoe jij op dieet bent. Gister heb je voor vijfduizend lire pizza gegeten,’ had Ronca hem tegengesproken.

Het spel met de condooms was uit de hand gelopen toen Ronca erin was gaan pissen en helemaal in zijn nopjes met die gele bal aan zijn snikkel was gaan rondlopen. Pierini had hem met een peuk lek geprikt, Ronca’s hele broek was nat geworden en hij had nog net niet gehuild.

Hoe dan ook, daarna waren ze in het bos mierenhopen gaan zoeken, maar ze hadden alleen maar kakkerlakken zo groot als hotelzeepjes gevonden, die ze met benzine hadden overgoten en als brandende bombardeerkevers op de mierenhopen hadden gelanceerd.

Ze hadden hun goede wil getoond.

‘We kunnen tegen Rovi zeggen dat... dat we geen mierenhopen hebben gevonden. Of dat de foto’s zijn mislukt,’ hijgde Bacci.

Hoewel ze langzaam fietsten en het ijskoud was, slaagde Bacci er toch in te zweten.

‘En jij denkt dat ze dat pikt...’ protesteerde Ronca. ‘Misschien kunnen we iets kopiëren. Foto’s uit boeken knippen.’

‘Nee. Morgen wordt er niet naar school gegaan,’ verklaarde Pierini nadat hij een trekje had genomen van de sigaret die tussen zijn lippen bungelde.

Het was een ogenblik stil.

Ronca en Bacci namen het plan in overweging.

Eigenlijk was het de meest simpele en doeltreffende oplossing.

Behalve dat...

‘Nee. Dat kan echt niet. Morgen komt mijn vader me van school halen en als ik er dan niet ben... En trouwens, de vorige keer, toen we naar het strand zijn gegaan, toen heb ik ook op mijn donder gekregen,’ zei Bacci timide.

‘Ik kan ook niet,’ voegde Ronca er plotseling heel ernstig aan toe.

‘Wat zijn jullie toch altijd een klootzakken...’ Pierini liet een paar seconden voorbijgaan zodat ze de gedachte tot zich konden laten doordringen, en vervolgde toen: ‘Hoe dan ook, jullie hoeven niet te spijbelen. Morgen is het een vrije dag, morgen gaat niemand naar school. Ik heb een idee.’

Het was een idee dat al een tijdje in zijn hoofd spookte, en het was tijd om het in praktijk te brengen. Pierini had vaak geniale ideeën, en ze hadden altijd en hoe dan ook een vandalistische ondergrond.

Hier volgen er een paar. Met oud en nieuw had hij een rotje in de brievenbus gestopt. Hij had een keer de personeelsdeur van de Stationsbar geforceerd en sigaretten en snoepjes gejat. Ook had hij een keer de banden van juffrouw Palmieri’s auto lek gestoken.

‘Wat dan? Hoezo?’ Ronca begreep er niets van. De volgende dag was het heel gewoon woensdag. Geen stakingen. Geen feestdag. Niks vrije dag.

Pierini nam de tijd, rookte zijn peukje op en gooide het ver weg zodat hij zijn vrienden overlaadde met verwachtingen.

‘Oké, luister goed. We gaan nu naar school, nemen jouw kettingslot en sluiten daarmee het hek af,’ en hij wees naar de ketting die onder het zadel van Bacci’s fiets hing. ‘Dan kan er morgenochtend niemand naar binnen en sturen ze iedereen naar huis.’

‘Grandioos! Geniaal!’ Ronca was vol bewondering. Hoe kwam Pierini toch op zulke ideeën?

‘Duidelijk? Niemand gaat—’

‘Ja, dat begrijp ik. Alleen...’ Bacci leek niet helemaal blij met het plan. Hij hechtte veel waarde aan die fietsketting. Hij had een Graziella-fiets – klein en gammel zonder voorwielspatbord en als hij trapte kwamen zijn knieën tot aan zijn mond – en dat kettingslot dat hij van zijn vader had gekregen, was het enige mooie aan de hele fiets. ‘...die wil ik niet zomaar weggooien. Het kost een hoop geld. En daarbij kunnen ze dan ook mijn fiets jatten.’

‘Ben jij nou helemaal getikt? Dieven spugen op jouw fiets. Als een dief die fiets ziet, moet hij kotsen. Sterker nog, de politie zou jouw fiets kunnen gebruiken als testmateriaal om dieven te pakken. Ze grijpen een dief en laten die jouw Graziella zien, als die dief dan gaat kotsen dan weten ze zeker dat hij een dief is,’ hoonlachte Ronca.

Bacci liet hem zijn vuist zien. ‘Sodemieter op, Ronca! Gebruik je eigen kettingslot maar!’

‘Luister, Andrea,’ kwam Pierini tussenbeide. ‘Mijn kettingslot en dat van Stefano zijn niet sterk genoeg. Als de directeur morgenochtend de slotenmaker belt, zal die onze kettingsloten heel snel los hebben en dan moeten wij meteen naar binnen. Maar als hij jouw ketting ziet, kan hij die met geen mogelijkheid loskrijgen. Stel je voor, wij zitten allemaal rustig in de bar terwijl hij niet weet wat hij moet doen en de leraren vloeken als bootwerkers. Ze zullen de brandweer uit Orbano moeten laten komen. En dat allemaal dankzij jouw kettingslot. Duidelijk?’

‘En dan hoeven we ons ook geen zorgen te maken over ons werkstuk over die kutmieren,’ voegde Ronca eraan toe.

Bacci was verslagen.

Natuurlijk was het mooi om te weten dat zijn kettingslot een hele school en de brandweer van Orbano in zijn greep kon houden. ‘Oké dan. We gebruiken dat van mij. Wat kan mij het ook schelen. Ik gebruik mijn oude slot wel voor mijn fiets.’

‘Mooi! Laten we dan gaan!’ Pierini was tevreden.

Nu moesten ze in actie komen.

Maar Ronca begon te lachen en zei almaar: ‘Stomme idioten! Wat een stomme idioten zijn jullie! Wat een ezels! Het klopt niet...’

‘Wat nou weer? En waarom lach je eigenlijk, imbeciel?’ schoffeerde Pierini hem. Vroeg of laat zou hij hem nog eens zijn tanden uit zijn bek slaan.

‘Jullie hebben aan één ding niet gedacht... hahaha.’

‘Wat dan?’

‘Iets heel vervelends. Hahaha.’

‘Wat dan?’

‘Italo. Die kan ons zien als we de ketting vastmaken... Uit het raam van zijn huis kan hij het hek heel goed zien. Die schiet—’

‘Nou en? Wat zit je nou stom te lachen, hè? Er valt niets te lachen. Wat een kutzooi. Snap je niet dat we ons werkstuk morgen moeten inleveren als we die ketting niet vastmaken? Alleen een idioot als jij kan om zoiets gaan lachen.’ Pierini gaf Ronca een harde duw, zodat die bijna van zijn fiets viel.

‘Sorry...’ piepte hij met neergeslagen ogen.

Maar Ronca had gelijk.

Het probleem was er.

Die klootzak van een conciërge kon de hele operatie in de war schoppen. Hij woonde naast het hek. En sinds er dieven hadden ingebroken, bewaakte hij de school als een mastino napoletano.

De moed zonk Pierini in de schoenen.

Het kon allemaal erg gevaarlijk worden, Italo kon hen zien en het aan de directeur vertellen. Hij was gek, zo gek als een deur. Er werd gezegd dat hij een geladen dubbelloopsgeweer naast zijn bed had liggen.

Wat nu? De hele zaak afblazen... nee, dat bestaat niet.

Zo’n geniaal idee kon je niet laten varen alleen maar vanwege die oude zakkenwasser. Al moesten ze er als maden door de stront naartoe graven, ze zouden de ketting aan dat hek vastmaken.

Ik kan zelf niet gaan, bedacht hij. Ik ben een maand geleden geschorst. Ronca moet het doen. Alleen is die zo ongelooflijk stom dat hij zich honderd procent zeker zal laten betrappen.

Waarom had hij de grootste idioten van het hele dorp uitgekozen als vrienden?

Maar op dat moment verscheen er in de verte een fietslicht.

==

==

11

==

Rustig.

Rustig blijven.

Doe normaal. Laat niet zien dat je bang bent. En ook niet dat je haast hebt, dreunde Pietro in zichzelf op als een weesgegroetje.

Hij naderde langzaam.

Hoewel hij zichzelf had opgedragen dat hij het zich niet zou afvragen, bleef hij zichzelf toch kwellen met de vraag waarom die drie de pik op hem hadden.

Hij was hun favoriete speeltje. De muis waarop geleerd wordt hoe je je klauwen moet gebruiken.

Heb ik ze misschien iets misdaan?

Hij was nooit vervelend. Hij ging zijn eigen gang. Hij sprak met niemand. Hij liet iedereen begaan.

Jullie willen de leiders zijn, oké. Jullie zijn de hardste jongens van de school, oké.

Waarom lieten ze hem dan niet met rust?

En Gloria, die hen nog meer haatte dan hij, had wel duizend keer gezegd dat hij bij ze uit de buurt moest blijven, dat ze hem vroeg of laat zouden...

(doodschoppen)

...pakken.

Rustig.

Hij zag ze voor zich. Op een paar meter afstand.

Nu kon hij ze niet meer ontwijken, zich niet meer verstoppen, niets meer doen.

Hij remde af. Hij kon de zwarte silhouetten achter de fietslampen onderscheiden. Hij ging opzij om ze te laten passeren. Zijn hart bonkte in zijn borstkas, zijn speeksel was verdwenen en zijn tong was droog en gezwollen als een stuk schuimrubber.

Rustig blijven.

Ze praatten niet meer. Stil, midden op straat. Ze moesten hem hebben herkend. En ze waren zich aan het voorbereiden.

Hij kwam nog dichterbij.

Ze waren op tien, acht, vijf meter...

Rustig blijven.

Hij ademde diep in en dwong zichzelf zijn ogen niet neer te slaan en ze in het gezicht te kijken.

Hij was er klaar voor.

Als ze zouden proberen hem te omsingelen moest hij ze overrompelen en ertussendoor fietsen. En als ze hem niet pakten, moesten ze hun fietsen wel omkeren waardoor hij enige voorsprong zou krijgen. Misschien zou dat genoeg zijn om heelhuids thuis te komen.

Maar daarentegen gebeurde er iets ongelooflijks.

Iets absurds, nog absurder dan een marsmannetje tegenkomen op de rug van een koe die ‘O sole mio’ kweelt. Iets wat Pietro nooit had verwacht.

En wat hem volledig van zijn stuk bracht.

‘Hé daar, Moroni, hoi. Ben jij het? Waar ga je heen?’ hoorde hij Pierini vragen.

Het was ongelooflijk om verschillende redenen.

1) Pierini had hem geen Eikel genoemd.

2) Pierini sprak op een vriendelijke toon. Een toon die de stembanden van dat rotjoch voor die avond nog nooit hadden weten voort te brengen.

3) Bacci en Ronca begroetten hem. Ze wuifden als brave, welopgevoede kindertjes die hun tante begroeten.

Pietro was sprakeloos.

Opletten. Dit is een valstrik.

Hij bleef als een zwakzinnige midden op de weg stilstaan. Nu scheidden nog maar een paar meters hem van de drie.

‘Hoi!’ zeiden Ronca en Bacci in koor.

‘H-hoi,’ hoorde hij zichzelf antwoorden.

Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat Bacci hem groette.

‘Waar ga je heen?’ vroeg Pierini nogmaals.

‘...naar huis.’

‘O. Naar huis...’

Pietro, voet op de trapper, stond klaar om weg te spurten. Als het een val was zouden ze vroeg of laat op hem af komen.

‘Heb jij je biologiewerkstuk af?’

‘Ja...’

‘En waarover?’

‘Over malaria.’

‘O, mooi, malaria.’

Ondanks de duisternis kon Pietro zien dat Bacci en Ronca achter Pierini stonden te knikken. Alsof ze plotseling alle drie in tropische ziekten gespecialiseerde microbiologen waren.

‘Samen met Gloria?’

‘Ja.’

‘O, mooi. Zij is goed, hè?’ Pierini wachtte het antwoord niet af en ging verder. ‘Wij hebben een werkstuk gemaakt over mieren. Veel erger dan malaria. Luister, moet jij nu echt naar huis?’

Moet ik nu echt naar huis? Wat is dat voor een belachelijke vraag?

Wat moest hij antwoorden?

De waarheid.

‘Ja.’

‘O, wat jammer! Wij wilden juist iets... iets leuks gaan doen. Je zou zelfs mee mogen, het gaat jou trouwens ook aan. Jammer, we hadden het nog leuker gevonden als jij er ook bij had kunnen zijn.’

‘Ja, dat is waar. Dat zouden we veel leuker hebben gevonden,’ benadrukte Ronca.

‘Veel en veel leuker,’ herhaalde Bacci.

Een grote komedie. Drie inferieure acteurs en een inferieur script. Pietro begreep het onmiddellijk. En als ze probeerden hem nieuwsgierig te maken, vergisten ze zich. Hij had absoluut geen belangstelling voor hun leuke dingen.

‘Het spijt me, maar ik moet nu naar huis.’

‘Dat weet ik, dat weet ik. Maar met zijn drieën kunnen we het niet doen, we hebben een vierde nodig en we dachten dat jij... nou ja, dat jij ons kon helpen...’

Pierini’s gezicht was verborgen in de duisternis. Pietro hoorde alleen zijn zoetsappige stem en de wind die door de bomen ruiste.

‘Toe nou, het duurt maar even...’

‘Wat duurt maar even?’ Pietro spuugde de vraag uiteindelijk toch uit, maar met zo’n zachte stem dat niemand het verstond. Hij was genoodzaakt hem te herhalen. ‘Wat duurt maar even?’ Weer zette Pierini hem op het verkeerde been. Hij sprong van zijn fiets en pakte zijn stuur vast.

Goed zo. Het is hem weer gelukt. Hij heeft je weer te pakken.

Maar in plaats van hem te slaan, keek hij om zich heen en legde een arm om zijn schouders. Iets dat het midden hield tussen een houdgreep en een broederlijke omhelzing.

Bacci en Ronca kwamen ook dichterbij. Pietro had niet eens de tijd om te reageren of hij was al omsingeld en realiseerde zich dat ze hem nu in mootjes konden hakken.

‘Luister. Wij willen het schoolhek afsluiten met een kettingslot,’ fluisterde Pierini hem in zijn oor, alsof hij de vindplaats van een schat onthulde.

Ronca knikte tevreden. ‘Geniaal, hè?’

Bacci liet hem de ketting zien. ‘Met deze. Die kunnen ze nooit kapotkrijgen. Hij is van mij.’

‘En waarom?’ vroeg Pietro.

‘Dan is er morgen geen school, snap je? Wij vieren zorgen dat de school dicht blijft en dan gaan we dik tevreden naar huis. Iedereen zal zich afvragen: wie heeft dat gedaan? Nou, wij dus. En dan zijn we een hele tijd de helden. Stel je eens voor hoe kwaad de directeur en de onderdirecteur en alle anderen zullen zijn.’

‘Wat vind je ervan?’ vroeg Pierini.

Pietro wist niet wat hij moest antwoorden.

De zaak beviel hem helemaal niet. Hij wilde wél naar school gaan. Hij had zijn spreekbeurt voorbereid en wilde zijn werkstuk laten zien aan juffrouw Rovi.

En stel je voor dat je gesnapt wordt... Als zij willen dat jij ook meedoet, dan schuilt er vast en zeker ergens een addertje onder het gras.

‘Nou, heb je zin om mee te doen?’ Pierini haalde zijn pakje sigaretten tevoorschijn en bood hem er een aan.

Pietro schudde zijn hoofd. ‘Sorry, ik kan niet.’

‘Waarom niet?’

‘Mijn vader... wacht... op me.’ Toen vatte hij moed en vroeg: ‘Maar waarom willen jullie eigenlijk dat ik meega?’

‘Zomaar. Omdat het iets stoers is... Dat kunnen we samen doen. Met z’n vieren gaat het makkelijker.’

Wat stonk dit zaakje!

‘Sorry, maar ik moet nu naar huis. Ik kan echt niet.’

‘Het duurt maar even. En denk aan morgen, bedenk wat de anderen van ons zullen zeggen.’

‘Echt waar... ik kan niet.’

‘Wat is er met jou aan de hand? Schijt je weer in je broek zoals gewoonlijk? Je bent bang, hè? Je moet gauw naar je papa toe, naar huisje, peuterkoekjes eten en plasje op het potje doen, hè?’ onderbrak Ronca hem met dat hinderlijke stemmetje dat leek op het zoemen van een mug.

Daar heb je het, ze gaan je jennen en daarna slaan ze je in elkaar.

Pierini wierp een woeste blik op Ronca. ‘Hou je bek, jij! Hij is niet bang! Hij moet gewoon naar huis. Ik moet ook zo naar huis.’ En inschikkelijk: ‘Anders vreet oma zich op.’

‘En wat moet hij thuis dan doen wat zo belangrijk is?’ hield Ronca stompzinnig vol.

‘Dat gaat jou toch geen bal aan? Hij moet doen wat hij moet doen.’

‘Ronca, bemoei je niet altijd met andermans zaken,’ deed Bacci er een schepje bovenop.

‘Hou op. Laat hem zelf in alle rust beslissen...’

De situatie was als volgt: Pierini bood hem een paar mogelijkheden aan.

1) Nee zeggen, en dan zou hij er een miljoen om hebben durven verwedden dat ze hem eerst zouden duwen en hem zodra hij op de grond lag, zouden gaan schoppen.

2) Met ze meegaan naar school en kijken wat er zou gebeuren. Er kon daar van alles gebeuren: ze zouden hem in elkaar slaan of hij zou weten te ontsnappen of...

Om eerlijk te zijn gaf hij van al die of’s verreweg de voorkeur aan nu meteen afgeronseld worden.

De goedmoedige Pierini was langzaam aan het verdwijnen. ‘Nou?’ vroeg hij en zijn toon klonk harder.

‘Laten we gaan. Maar laten we het wel snel doen.’

‘In een flits,’ antwoordde Pierini.

==

==

12

==

Pierini was tevreden. Heel tevreden.

De Eikel had gehapt. Hij ging mee.

Hij was erin gestonken.

Hij moest wel compleet gestoord zijn om te denken dat ze iemand zoals hij nodig hadden.

Het was een makkie. Ik heb hem mooi ingepakt. Toe, ga nou met ons mee. We zullen helden zijn. Hoezo helden?

Eikel!

Hij zou hem onder zijn hol schoppen om die ketting vast te maken. Hij moest lachen. Het zou niet gek zijn als Italo zag hoe de Eikel aan het schoolhek stond te morrelen...

Daar stond één, en misschien wel twee weken schorsing op.

Hij had zin om zo’n harde brul te laten horen dat die oude zot uit zijn bed zou springen. Alleen zou dan het hele zaakje verpest zijn.

Die domme Bacci kwam naast hem fietsen en wierp blikken van verstandhouding naar hem.

Pierini keek woedend terug.

En wat als hij die ketting er niet om wil doen?

Hij glimlachte.

Laten we het hopen. God, ik smeek u, luister naar me, zorg dat hij zegt dat hij het niet wil doen. Dan kunnen wij tenminste echt lol beleven.

Hij ging naast de Eikel rijden. ‘Het is maar een geintje.’

En de Eikel knikte met die rotkop van hem.

Wat vond hij hem verachtelijk.

Vanwege die slappe manier waarop hij zijn hoofd boog.

Er kwamen vreemde behoeftes in hem op. Gewelddadige behoeftes. Ja, hij had zin om hem pijn te doen, dat koppie vastgrijpen en het tegen een scherpe rand kapotslaan.

Hij vond toch alles goed.

Als hij tegen hem zou zeggen dat zijn moeder een vuile slet was die zich overdag en ’s nachts van achteren liet naaien door vrachtwagenchauffeurs, dan zou hij nog ja knikken. Dat is waar. Dat is waar. Mijn moeder laat zich kontneuken. Alles was Moroni om het even. Hij reageerde nergens op. Hij was nog erger dan die twee idioten die hij op sleeptouw had. Die vetzak Bacci liet zich tenminste niet in elkaar slaan en Ronca maakte hem heel soms aan het lachen (en Pierini had niet veel gevoel voor humor).

Het was dat airtje van superioriteit dat zijn handen deed jeuken.

Moroni is iemand die in de klas nooit iets zegt, die bij gymnastiek nooit met de anderen speelt en die drie meter boven de grond zweeft en niemand is. Jij bent helemaal niemand, sterker nog, jij bent de allerlaatste, begrepen, ventje?

Alleen zo’n slettebak als Gloria Celani, dat ‘ik-ben-zo-uniek’-juffertje, kon dat banale kereltje hebben als

(vriendje?)

vriend. Die twee deden alles om het niet te laten merken, maar Pierini wist het al lang, dat ze verkering hadden, of iets dergelijks, kortom dat ze elkaar erg graag mochten en het was zelfs mogelijk dat ze het met elkaar deden.

De toestand met juffertje ik-ben-zo-uniek was als een graat in zijn keel blijven steken.

Soms werd hij ’s nachts wakker en kon hij niet meer verder slapen omdat hij aan die snol moest denken. Een knagend gevoel dat hem gek maakte, en als hij gek werd was hij in staat dingen te doen waarvan hij later spijt kreeg.

==

Een paar maanden eerder had dat lelijke wijf Caterina Marrese uit 3A op een zaterdagmiddag een verjaardagsfeestje gegeven bij haar thuis. Pierini noch Bacci waren uitgenodigd en Ronca al helemaal niet (en toegegeven, Pietro ook niet).

Maar onze brave jongens waren nog nooit uitgenodigd voor een feestje.

Voor de gelegenheid had ook Fiamma zich verwaardigd te komen, een domkop van zestien met het karakter en het IQ van een doorgefokte pitbull. Een arme onaangepaste sukkel die vakken vulde in de supermarkt van Orbano en lachte als een verstandelijk gehandicapte wanneer hij met een pistool op de schapen schoot en op elk levend organisme dat de pech had zijn pad te kruisen. Op een nacht was hij de tuin van de Moroni’s binnengegaan en had de ezel door zijn kop geschoten omdat hij de vorige dag Schindler’s List op de televisie had gezien en verliefd was geworden op de blonde nazi.

Om zich te verontschuldigen voor het feit dat ze onuitgenodigd op de party waren gekomen, hadden ze een cadeau meegebracht.

Een dode kat. Een mooie, grote, gevlekte kater die was platgereden op de Via Aurelia.

‘Ik weet zeker dat als hij niet zo had gestonken, Caterina er nog een bontjas van had gemaakt. Die zou haar goed staan. Maar met die stank zou het ook best gaan, de stank van die kat zou zich vermengen met die van Caterina en zo een nieuwe stank vormen,’ had Ronca gezegd terwijl hij het kadaver aandachtig bestudeerde.

Toen de vier waren binnengekomen, hadden ze er een sfeer aangetroffen die op zijn zachtst gezegd je ballen uit je broek deed vallen. Zwak licht. Stoelen tegen de muur. Nichtenmuziekje. En stuntelige stelletjes die dansten en tegen elkaar aan wreven.

Allereerst had Fiamma andere muziek opgezet, een bandje van Vasco Rossi. Vervolgens was hij in zijn eentje gaan dansen midden in de woonkamer, en dat was op zich nog heel acceptabel, als hij niet de kat als een knots had rondgezwaaid waarbij hij iedereen raakte die in zijn omtrek kwam.

Nog niet tevreden, had hij alle jongens een dreun verkocht terwijl Bacci en Ronca zich hadden gestort op chips, pizza’s en frisdrank.

Pierini zat in een luie stoel te roken en keek tevreden naar de onderhoudende voorstelling van zijn vriendjes.

‘Complimenten, je hebt je hele bende asocialen meegenomen.’

Pierini had zich omgedraaid. Op de armleuning zat Gloria. Ze droeg niet de gebruikelijke jeans en T-shirt, maar een kort rood jurkje dat haar ongelooflijk goed stond.

‘Jij kunt helemaal niets alleen doen, hè?’

Pierini had zich een regelrechte lul gevoeld. ‘Natuurlijk kan ik best—’

‘Ik geloof je niet.’ Ze keek hem aan met een snollerig glimlachje waar zijn maag van omdraaide. ‘Je voelt je verloren zonder imbecielen die achter je aanlopen.’

Pierini wist niet wat hij moest antwoorden.

‘Kun je tenminste wel dansen?’

‘Nee. Ik haat dansen,’ had hij gezegd terwijl hij een blikje bier uit zijn leren jack haalde. ‘Wil je ook?’

‘Dank je,’ had zij gezegd.

Pierini wist dat Gloria een stoere was. Ze was anders dan al die andere trutten die als een stel ganzen wegrenden zodra hij dichterbij kwam. Eentje die bier kon drinken. Eentje die je in de ogen keek.

Maar ze was ook het ergste vaderskindje uit de hele omgeving. En hij wilde alle vaderskindjes zien hangen. Hij had haar het bier aangereikt.

Gloria had een grimas getrokken. ‘Getverdemme, het is warm...’ En had vervolgens gevraagd: ‘Wil je dansen?’

Daarom vond hij haar leuk.

Ze geneerde zich niet. Dat een meisje je ten dans vraagt was in Ischiano Scalo nog nooit vertoond. ‘Ik zei toch al dat ik dat haat...’ Eigenlijk had hij het helemaal niet erg gevonden om te slowen met dat meisje en een beetje tegen haar aan te rijden. Maar hij had geen woord gezegd, met dansen was hij een ramp en daarbij nog een pleefiguur ook.

Dus kon het niet. Punt uit.

‘Ben je bang?’ had zij meedogenloos aangedrongen. ‘Ben je bang dat ze je uitlachen omdat je danst?’

Pierini had om zich heen gekeken.

Fiamma was boven en Bacci en Ronca zaten samen in een hoek te gniffelen en het was donker en ze draaiden dat prachtige nummer, Alba chiara, dat juist geknipt was om een slijpdans te wagen.

Hij had zijn sigaret in zijn mond gestopt, was opgestaan en had, alsof hij het altijd al gedaan had, haar middel vastgepakt met een hand, de andere in de zak van zijn spijkerbroek gestoken en was gaan dansen waarbij hij nauwelijks bewoog. Hij had haar tegen zich aan gedrukt en haar heerlijke geur geroken. Een geur van schoon, van badschuim.

Jezus, wat vond hij het lekker om met Gloria te dansen.

‘Zie je wel dat je het kunt?’ had ze in zijn oor gefluisterd, waardoor zijn nekharen recht overeind gingen staan. Hij had zijn adem ingehouden. Zijn hart bonkte als een drum.

‘Vind je dit een goed nummer?’

‘Heel goed.’ Ze moesten absoluut verkering krijgen, had hij bedacht. Ze was voor hem gemaakt.

‘Het gaat over een meisje dat altijd alleen is...’

‘Weet ik,’ had Pierini gemompeld en opeens was zij begonnen haar neus tegen zijn hals te wrijven en hij was bijna misselijk geworden. Tegelijk met een onweerstaanbare drang om haar te kussen had hij in zijn spijkerbroek een pijnlijke erectie gevoeld.

En hij zou haar gekust hebben als op dat moment de lichten niet aan waren gegaan.

De politie!

Fiamma had Caterina’s vader geslagen met de dode kat en moest zich dus uit de voeten maken. Hij had de kat daar achtergelaten en was gevlucht, zonder dag, tot ziens of wat dan ook te hebben gezegd.

Later, in de bar, had hij behoorlijk van hem gebaald. Hij had die klootzak Fiamma, die alles voor hem had verpest, gehaat. Hij was naar huis gegaan en had zich in zijn kamer opgesloten om in gedachten die dans nog eens goed te bekijken, alsof het een edelsteen in zijn handen was.

De volgende dag was hij op het schoolplein zelfverzekerd op Gloria afgestapt en had haar gevraagd: ‘Wil je verkering met me?’

Eerst had ze hem aangekeken alsof ze hem nog nooit eerder had gezien en toen was ze in lachen uitgebarsten. ‘Ben je gek? Ik zou nog liever verkering hebben met Alatri (de priester die godsdienst gaf). Blijf jij maar fijn bij je vriendjes.’

Hij had haar arm hardhandig vastgepakt (waarom wilde je dan wel met me dansen?), maar zij had zich losgemaakt. ‘Waag het niet me aan te raken, begrepen?’

En zo was Pierini met lege handen achtergebleven zonder haar zelfs een klap te hebben gegeven.

==

Daarom had hij de pest aan Moroni, het hartsvriendje van juffertje ik-ben-zo-uniek.

Maar hoe kon zo’n...

zo’n wat?

...mooi meisje (wat was ze mooi! Hij droomde ’s nachts van haar. Hij stelde zich voor hoe hij haar rode jurkje uittrok en dan haar slipje en haar helemaal naakt kon zien. En hij zou haar overal betasten, als een pop. Hij zou er nooit genoeg van krijgen naar haar te kijken, haar overal te inspecteren omdat ze, dat wist hij zeker, volmaakt was. Overal. Die kleine tietjes en die tepels die je door haar shirtje heen zag en die navel en dat dotje blond haar onder haar oksels en haar lange benen en haar lichtbehaarde kutje met blonde rommelige krulletjes zo zacht als konijnenbont... Hou op!) vallen op zo’n stumper?

Hij kon het denken niet stoppen zonder kramp in zijn maag, zonder haar gezicht kapot te slaan om hoe ze hem had behandeld: erger dan stront.

En dat sletje viel op iemand die niets zegt als je hem in elkaar slaat, zelfs niet jammert, niet om medelijden smeekt en niet huilt, zoals alle anderen, maar die je stil, onbeweeglijk in de ogen kijkt... die ogen als van een onfortuinlijke puppy, als van Jezus van Nazareth, afschuwelijke ogen vol verwijt.

Zo iemand die gelooft in de ergste onzin die priesters verkopen: als je geslagen wordt, keer dan je andere wang toe.

Als jij me slaat, zorg ik dat je tanden pelotonsgewijs je reet uitkomen.

Zijn bloed steeg naar zijn hoofd wanneer hij hem braaf aan zijn tafeltje zag zitten tekenen terwijl de hele klas aan het schreeuwen was en de bordenwisser overgegooid werd.

Nou, als hij had gekund, had hij zichzelf graag getransformeerd tot een bloeddorstige bastaardhond, alleen maar om hem achterna te zitten door berg en dal en over rivieren en bergen en hem uit zijn hol te jagen, als een haas, en dan te zien hoe hij zich strompelend voortsleept door de modder. En hem dan te schoppen en zijn ribben te breken en te kijken of hij niet smeekte om medelijden en vergiffenis, en dan was hij eindelijk zoals alle anderen, niet een soort ET-lul.

Op een keer in de zomer had Pierini als klein jongetje in de moestuin een grote schildpad gevonden die rustig van de sla en de worteltjes zat te eten, alsof hij thuis was. Hij had de schildpad gepakt en meegenomen naar de garage waar de werkbank van zijn vader stond. Daar had hij hem op de schroefbank vastgezet en had hij geduldig gewacht tot het dier zijn poten en kop naar buiten stak en begon te spartelen, en toen had hij met de hamer, die grote om steenblokken mee kapot te slaan, midden op zijn schild geslagen.

Pok.

Het had geleken op het breken van een paasei, maar dan veel, veel harder. Er was een lange barst tussen de platen van het rugschild ontstaan. En er was een roodachtige, drassige brij uit gekomen. De schildpad leek er echter niets van te merken, die bleef gewoon wiebelen met zijn poten en kop en gaf geen kik.

Pierini was dichterbij gekomen om iets te vinden in zijn ogen. Maar hij had daar niets gevonden. Niets. Geen pijn, geen verbazing, geen haat.

Helemaal niets.

Twee zwarte stomme bolletjes.

Hij had hem nog eens geslagen, en nog eens, tot zijn arm zo’n pijn deed dat hij niet meer kon. De schildpad lag met zijn schild vervormd tot een benen puzzel die baadde in het bloed, maar zijn ogen waren onveranderd. Starend. Stompzinnig. Zonder geheimen. Hij had hem van de schroefbank gehaald en op de grond gezet, in de garage, en de schildpad was gaan lopen met een spoor van bloed achter zich aan, en toen was Pierini begonnen te schreeuwen.

Kijk, de Eikel leek verdomd veel op die schildpad.

==

==

13

==

Graziano Biglia werd tegen zeven uur ’s avonds wakker, nog opgezwollen van de slemppartij. Hij nam een paar alka-seltzers en besloot de rest van de avond thuis te blijven. Om te genieten van het zalige nietsdoen.

Zijn moeder zette thee met gebakjes voor hem klaar in de woonkamer.

Graziano pakte de afstandsbediening, maar bedacht toen dat hij misschien wel iets beters te doen had, iets wat hij van nu af aan met regelmaat moest gaan doen, aangezien het buitenleven lange pauzes kent die moeten worden opgevuld en hij niet moest afstompen voor die helse kijkdoos. Hij kon een boek gaan lezen.

De bibliotheek van huize Biglia bood niet veel.

De dierenencyclopedie. Een biografie van Mussolini, door Mack Smith. Een boek van Enzo Biagi. Drie kookboeken. En De geschiedenis van de Griekse filosofie van Luciano De Crescenzo.

Hij koos voor De Crescenzo.

Hij ging op de bank zitten, las een paar bladzijden en dacht toen na over het feit dat Erica hem nog niet had gebeld.

Hij keek op zijn horloge.

Vreemd.

Toen hij die ochtend uit Rome was vertrokken had Erica hem halfslapend gezegd dat ze hem zou bellen zodra de auditie was afgelopen.

En de auditie was om tien uur.

Die zou nu toch al lang en breed klaar moeten zijn.

Hij probeerde haar mobieltje.

Het nummer dat hij belde was momenteel niet bereikbaar.

Hoezo? Ze heeft hem altijd aan staan.

Hij probeerde haar thuis te bellen, maar ook daar werd niet opgenomen.

Waar zou ze uithangen?

Hij probeerde zich te concentreren op de Griekse filosofie.